ECLI:NL:RBOBR:2021:2844

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
20/560
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en misbruik van recht in belastingzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar op € 343.000 is vastgesteld. De heffingsambtenaar voerde aan dat er sprake was van misbruik van recht, omdat de gemachtigde van eiser het beroep tegen de wil van eiser zou hebben voortgezet. De rechtbank oordeelde echter dat eiser zich had bedacht en dat de gemachtigde de wens van eiser om het beroep voort te zetten, heeft uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van recht en dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiser had geen onderbouwing voor zijn bewering dat de waarde niet hoger dan € 315.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat er bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verklaarden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/560

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam 1] ),

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).

Procesverloop

Met de beschikking van 28 februari 2019 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan [adres 1] te ’ [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld. De waarde is voor het kalenderjaar 2019, per waardepeildatum 1 januari 2018, vastgesteld op € 343.000. In het aanslagbiljet heeft verweerder naast de WOZ-waarde ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2019 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2020 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van de woning gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Na het verweerschrift heeft eiser nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek op de zitting heeft via een beeldverbinding (Skype) plaatsgevonden op 28 april 2021. Namens eiser hebben daaraan deelgenomen [naam 2] , kantoorgenoot van [naam 1] en [naam 3] , directeur van [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, R. van Haren, taxateur en A.J.H. van Beek, Bureauhoofd waardebepaling bezwaar en beroep.

Overwegingen

Inleiding
1. Verweerder heeft aangevoerd dat in deze zaak sprake is van misbruik van recht. De rechtbank zal allereerst nagaan wat de wet en rechtspraak daarover zeggen en vervolgens de argumenten van verweerder onderzoeken. Daarna zal de rechtbank ingaan op de WOZ-waarde van de woning van eiser en op de vraag of de behandeling van eisers zaak heeft geleid tot overschrijding van de redelijke termijn.
Misbruik van recht
Wetgeving en rechtspraak
2.1.1.
Over misbruik van recht zijn in de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een aantal criteria opgenomen. Op grond van artikel 3:13, eerste lid, van het BW kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt.
In het tweede lid is bepaald dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Ook kan een bevoegdheid worden misbruikt door haar uit te oefenen als naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen worden gekomen, daarbij in aanmerking nemend de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt. Volgens artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
2.1.2.
Op grond van deze artikelen kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich dus tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.
2.1.3.
Zoals de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen, zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer verstrekkende – bevoegdheden waarover de overheid beschikt en welke een burger in de regel niet pleegt te hebben. In het licht daarvan en gelet op artikelen 3:13 en 3:15 van het BW zijn in geval van een dergelijk rechtsmiddel zwaarwichtige gronden onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. [1]
Standpunten van partijen
2.2.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens misbruik van recht. Daartoe voert verweerder – samengevat – aan dat gemachtigde van eiser (hierna: [naam 4] ) beroep heeft ingesteld bij de rechtbank tegen de wil van belanghebbende. Ook heeft [naam 4] volgens verweerder het beroep tegen de wil van eiser voortgezet. Zo heeft [naam 4] eiser erop gewezen dat hij bij intrekking van het beroep het griffierecht aan [naam 4] zou moeten betalen. Deze zaak staat volgens verweerder niet op zichzelf. Verweerder heeft drie concrete voorbeelden genoemd van klanten van [naam 4] die het om dezelfde reden te moeilijk vonden het beroep in te trekken. Bovendien is er volgens verweerder geen materieel procesbelang omdat eiser ten tijde van het instellen van beroep geen weet had dat beroep was ingesteld en hij de door verweerder ingeschatte WOZ-waarde in orde vindt. Verder is verweerder ingegaan op de door [naam 4] aangevoerde gronden en op wat [naam 4] over verweerder heeft gezegd tegen eiser.
2.2.3.
[naam 4] heeft naar voren gebracht dat eiser een machtiging heeft ondertekend en op de hoogte is gesteld van het beroep. Het door verweerder late indienen van een verweerschrift, namelijk in maart 2021 kan ertoe hebben geleid dat eiser niet meer wist dat namens hem een jaar eerder beroep was ingesteld. Verder heeft [naam 4] er op gewezen dat [naam 5] namens [naam 4] op 20 februari 2020, dus kort na het instellen van beroep (17 februari 2020), eiser heeft bezocht voor een inpandige opname van de woning van eiser.
Is sprake van misbruik van recht?
2.3.1.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat er reden is voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep wegens misbruik van recht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.3.2.
Eiser heeft met zijn e-mail van 6 april 2021 aan verweerder te kennen gegeven dat [naam 4] hem, anders dan hij aanvankelijk dacht, wel degelijk op de hoogte heeft gehouden over het instellen van beroep. Eiser heeft zelfs in maart 2020 een nieuwe machtiging getekend, ter vervanging van de nog geldige machtiging (de wijziging ziet op dwangsommen die volgens de nieuwe machtiging ook ten goede komen aan [naam 4] ). De door eiser genoemde e-mails bevinden zich in het dossier. Er is dus geen grond voor de conclusie dat tegen de wil van eiser beroep is ingesteld. Daarbij komt dat [naam 5] namens [naam 4] eiser heeft bezocht voor een inpandige opname. Dit bezoek heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020, kort na het instellen van beroep, nog binnen de termijn waarop het griffierecht uiterlijk moest worden voldaan. Dat [naam 4] eiser slechts passief zou hebben betrokken bij het instellen van beroep, zoals verweerder heeft gesteld, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van zwaarwichtige gronden voor misbruik van recht.
2.3.3.
Verweerders taxateur R. van Haren heeft eiser tijdens de beroepsprocedure bezocht voor een taxatie van zijn woning. Eiser wist op dat moment niet dat er namens hem een beroepszaak liep. Hij zei ook dat hij geen beroepszaak wenste. Eiser zou het beroep daarom laten intrekken. Korte tijd later heeft [naam 4] aan verweerder laten weten dat eiser, na een gesprek met [naam 4] , het beroep wil voortzetten. Daarna heeft het bij verweerder werkzame Bureauhoofd waardebepaling bezwaar en beroep, contact gezocht met eiser. In een e-mail van 9 maart 2021 heeft het Bureauhoofd aan verweerders gemachtigde het volgende geschreven:
“Hij wist niets van het beroep van [naam 4] . Vond hij niet zo netjes. Qua voortzetting beroep: ach ja, waarom dan ook niet, was zijn gedachte. Hij heeft zich laten beïnvloeden door een dame van [naam 4] . En kon toch geen kwaad, slechter kon hij er niet mee worden. Dus zijn standpunt is wel gewijzigd ten aanzien van zijn mail. Hij stond erachter dat het beroep niet hoefde, maar ach, door laten lopen kan ook geen kwaad, baat het niet dan schaadt het niet, zei hij. Overigens zei [naam 4] wel dat hij de griffiekosten zou moeten betalen, want die hebben ze al betaald. Verder zat er geen druk achter qua boete of zo. Dus ze zeiden: griffierecht is al betaald, dus waarom beroep niet gewoon door laten lopen. Wat hij van de waarde vindt… ach, lastig in schatten voor hem. Hij weet het niet zo goed. Het kan ook best wel goed zijn (…) dus hij kon zich ook wel voorstellen dat de waarde van hem niet te hoog is (…) Hij gaf aan dat hij normaal niet de kaas van het brood liet eten maar in dit geval van [naam 4] heeft hij zich gewoon om laten praten om het beroep door te zetten. Niet onder druk gezet dus.”
2.3.4.
De rechtbank kan hieruit niet anders concluderen dan dat eiser zich heeft bedacht. Hoewel hij eerst tegen verweerders taxateur had gezegd het beroep te willen intrekken, heeft eiser na het gesprek met [naam 4] besloten het beroep te willen voortzetten. Dat is zijn keuze, ook al verwacht hij er mogelijk niet veel van en ook al denkt hij dat de WOZ-waarde mogelijk goed kan zijn. Hiermee staat vast dat [naam 4] uitvoering heeft gegeven aan de wens van eiser om het beroep voort te zetten. [naam 4] gaat hiermee dus niet voorbij aan de wil van eiser. Dat eisers keuze om het beroep niet in te willen trekken mogelijk is beïnvloed door het moeten betalen van het griffierecht (€ 48) bij intrekking van het beroep, doet daar niet aan af. Zoals [naam 4] op de zitting heeft toegelicht is eiser met [naam 4] overeengekomen dat hij bij intrekking van het beroep de gemaakte kosten dient te betalen. Dit past bij het “no cure no pay” businessmodel. Hoewel daarin onder omstandigheden weliswaar een aanwijzing kan worden gevonden voor misbruik van recht, is daarvan in dit geval geen sprake. In de door verweerder genoemde concrete voorbeelden waarbij het beroep evenmin is ingetrokken wegens de kosten die dan betaald zouden moeten worden, ziet de rechtbank evenmin zwaarwichtige gronden die aanleiding geven tot het oordeel dat sprake is van misbruik van recht. Daaruit kan niet worden opgemaakt dat het instellen van beroep in deze zaak zodanig evident zonder redelijk doel is geschied of voor een ander doel dan waartoe het is gegeven, dat het aanwenden daarvan blijk geeft van kwade trouw.
2.3.5.
Eiser heeft zich voor het willen voortzetten van het beroep kennelijk mede laten overtuigen door het argument: baat het niet dan schaadt het niet. Dit betekent dat verweerder een geschil heeft met eiser over de WOZ-waarde. Daarbij is niet van belang dat eiser zelf niet goed weet wat de WOZ-waarde zou moeten zijn. Daarvoor heeft hij immers [naam 4] als gemachtigde ingeschakeld. Verder kan de rechtbank niet op voorhand uitsluiten dat de beroepszaak voor eiser succesvol zal zijn en hem in een betere positie zal brengen. Daarmee is het procesbelang gegeven. Het is immers op voorhand niet uitgesloten dat eiser een verlaging van zijn OZB zou kunnen bewerkstelligen.
2.3.6.
Verweerder wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat alleen sprake is van standaardgronden omdat de beroepsgronden in dit geval onmiskenbaar zijn toegesneden op de zaak van eiser. Zo hebben de in het beroepschrift genoemde objectkenmerken betrekking op de woning van eiser en de gronden over de vergelijkingsobjecten hebben ook duidelijk betrekking op deze zaak. De beroepsgrond over het niet reeds in bezwaar overleggen van de grondstaffel en de zogenoemde KOUDV-factoren wordt door [naam 4] op dit moment weliswaar in nagenoeg elke zaak aangevoerd, maar niet uitgesloten is dat dit in voorkomende gevallen terecht wordt aangevoerd. Daarin kunnen geenszins zwaarwichtige gronden voor misbruik van recht worden gevonden.
2.3.7.
[naam 4] heeft in het beroepschrift ook het volgende opgenomen:
“7. bijgebouwen niet meegenomen in vergelijking (ze staan niet op de taxatiekaart).” Volgens verweerder is deze beroepsgrond in het nadeel van eiser en een aanwijzing voor misbruik van recht. Deze beroepsprocedure heeft ertoe geleid dat verweerder heeft gezien dat er bij de woning van eiser bijgebouwen zijn, wat volgens verweerder in de toekomst zeker zal leiden tot een hogere WOZ-waarde. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat deze beroepsgrond mogelijk nadelig is voor eiser, omdat verweerder uit deze zin heeft begrepen dat het om bijgebouwen bij de woning van eiser gaat. Dit leidt echter evenmin tot de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Het gaat hier veeleer om een slordige zin die niet geheel afgerond lijkt te zijn, terwijl uit die zin niet duidelijk blijkt of deze betrekking heeft op de vergelijkingsobjecten of op de woning van eiser. Hoewel de betreffende zin gezien de niet geheel onbegrijpelijke interpretatie van verweerder mogelijk nadelig zal uitwerken voor eiser, heeft [naam 4] ook andere beroepsgronden aangevoerd die mogelijk zouden kunnen leiden tot een lagere WOZ-waarde voor de woning van eiser. De kwaliteit van het beroepschrift geeft de rechtbank onvoldoende grond om te concluderen dat het beroep is ingesteld voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend of dat het beroep evident is ingesteld zonder redelijk doel.
2.3.8.
Verweerder heeft verder aangevoerd dat [naam 4] direct over gaat tot ingebrekestellingen als een besluit niet tijdig volgt. Waarom daaruit misbruik van recht zou volgen is de rechtbank niet duidelijk. In dit dossier is hiervan bovendien niet gebleken. [naam 4] zou tegen eiser hebben gezegd dat gemeenten veel fouten maken bij het vaststellen van de WOZ-waarde en dat verweerder een jaar heeft gewacht met het indienen van het verweerschrift, wat volgens [naam 4] in strijd zou zijn met de Algemene wet bestuursrecht. Wat hier ook van zij en ook al heeft [naam 4] een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht, het vormt geen aanleiding om de in de rechtspraak bedoelde zwaarwichtige gronden aan te nemen.
Conclusie; geen misbruik van recht
2.3.9.
Wat verweerder heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van misbruik van recht in deze zaak. De rechtbank heeft de argumenten van verweerder hierboven afzonderlijk behandeld, maar ook als deze argumenten worden gezien als een samenhangend geheel en samen worden beoordeeld, zijn er onvoldoende zwaarwichtige redenen om te oordelen dat van misbruik van recht sprake is. Er is op dit moment onvoldoende reden om te oordelen dat het rechtsmiddel van beroep evident is aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe het gegeven is, zodanig dat het aanwenden daarvan blijk geeft van kwade trouw. Het beroep is ontvankelijk.
De WOZ-waarde
Feiten
3.1.
Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, een geschakelde eengezinswoning, uit 1990. De woning bestaat uit een hoofdbouw (338 m3) met aanbouw (118 m3), een overkapping (18 m²), een garage (54 m3) en een tuinhuis. Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 239 m².
Geschil en beoordeling
3.2.
Naar aanleiding van het beroep van eiser heeft verweerder de inhoud van de woning nagemeten aan de hand van de originele bouwtekeningen. Namens eiser is deze beroepsgrond op de zitting vervolgens duidelijk en zonder voorbehoud ingetrokken.
3.3.
In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2018. Eiser bepleit een waarde niet hoger dan € 315.000. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 343.000) naar de getaxeerde waarde (€ 375.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 11 maart 2021 is opgesteld door taxateur R. van Haren.
3.4.
Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd.
3.5.
Eiser voert, onder verwijzing naar het arrest van 17 augustus 2018 van de Hoge Raad [2] aan dat hij in de bezwaarfase heeft verzocht om de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel. Ook heeft eiser verzocht om de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de door verweerder opgevoerde vergelijkingsobjecten, tijdig, voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. Omdat hij niet de beschikking heeft gekregen over de KOUDV- en liggingsfactoren, heeft eiser de WOZ-waarde van de woning niet kunnen controleren.
3.6.
Verweerder heeft in dit verband gewezen op het bij e-mailbericht van 17 april 2019 aan eiser toegestuurde taxatieverslag. In dit taxatieverslag zijn volgens verweerder drie referentiepanden opgenomen van hetzelfde type en gelegen in dezelfde wijk (Maaspoort) als de woning. Verder zijn in dat taxatieverslag de onderlinge verschillen in ligging, inhoud, bouwjaar, bijgebouwen en oppervlakte inzichtelijk gemaakt. Vervolgens zijn per e-mailbericht van 9 oktober 2019 de taxatiekaart en grondstaffel van de woning aan eiser toegestuurd. Daarna heeft eisers gemachtigde op de hoorzitting niet meer om extra informatie gevraagd. Volgens verweerder is hiermee voldaan aan de inlichtingenverplichting. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat hij niet gehouden is
de KOUDV- en liggingsfactoren van de referentiepanden te verstrekken. Daartoe heeft verweerder gewezen op artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ en op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2020. [3]
3.7.
Uit het arrest van 17 augustus 2018 van de Hoge Raad vloeit voort dat verweerder dient zorg te dragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de bij een geautomatiseerd proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames, indien eiser de juistheid daarvan wil controleren en gemotiveerd wil betwisten. Eiser heeft in de bezwaarfase de grondstaffel en taxatiekaart ontvangen, met daarop de codes voor kwaliteit, onderhoud, uitstraling en doelmatigheid van eisers woning. Het had op de weg van de gemachtigde van eiser gelegen om tijdens de hoorzitting op 15 oktober 2019 kenbaar te maken dat de waardevaststelling met de door verweerder verstrekte gegevens niet inzichtelijk was. Nu de gemachtigde van eiser tijdens de hoorzitting daar niet om heeft gevraagd, mocht verweerder er reeds om die reden van uitgaan dat was voldaan aan de verplichting van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht om de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Daar komt bij dat verweerder in het in beroep door hem overgelegde taxatierapport een grondstaffel en een omschrijving voor de gehanteerde codes heeft toegevoegd. De beroepsgrond slaagt dus niet.
3.8.
Verweerder heeft de waarde in de beroepsfase onderbouwd met drie in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten, te weten [adres 2] [adres 3] en [adres 4] . Het betreft steeds hetzelfde type woning, gelegen in dezelfde wijk, die binnen een jaar rond de waardepeildatum zijn verkocht, en waarvan de verkoopprijs is geïndexeerd naar de waardepeildatum Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, waaronder de inhoud, de aanwezigheid van bijgebouwen/garage en de perceeloppervlakte, voldoende rekening is gehouden. Uit de matrix blijkt dat voor de bijgebouwen, overkapping en dergelijke dezelfde eenheidsprijzen voor de woning en de vergelijkingsobjecten zijn gebruikt. Daarnaast dezelfde grondstaffel voor de percelen. Verder blijkt uit de matrix dat de kubieke meterprijzen zijn gecorrigeerd voor grootte, onderhoud en voorzieningenniveau.
3.9.
Namens eiser wordt naar voren gebracht dat niet duidelijk is waarop de correctie van ongeveer € 6000 is gebaseerd. Deze correctie is toegepast op de vergelijkingsobjecten [adres 3] en [adres 4] , waardoor ongeveer € 6000 is opgeteld bij de prijs wegens de ligging. Verweerders taxateur heeft op inzichtelijke wijze toegelicht dat volgens haar inschatting een correctie van de prijs met 5% naar boven wegens de ligging nabij het water op zijn plaats is, ten opzichte van de woning van eiser. Daarbij heeft zij aangegeven dat de ligging iets subjectiefs is en dat 5% haar inschatting als taxateur is. Namens eiser is naar voren gebracht dat deze inschatting gebaseerd dient te worden op verkoopcijfers. Wat er ook zij van deze correctie, deze geeft de rechtbank geen aanleiding tot twijfel aan de vastgestelde waarde omdat er een hele ruime marge is gelegen tussen de getaxeerde waarde en de vastgestelde waarde. Ook als de correctie achterwege zou blijven, dan nog is de getaxeerde waarde hoger dan de vastgestelde waarde. Hetzelfde geldt voor het argument van eiser dat onvoldoende rekening is gehouden met de grootte van het vergelijkingsobject Veronaplein 16. Als dit wordt doorgerekend op de door eiser voorgestane wijze, blijft de getaxeerde waarde boven de vastgestelde waarde.
Conclusie: WOZ-waarde niet te hoog
3.10.
Voorgaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat verweerder met het door hem overgelegde taxatierapport en de bijbehorende matrix in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De rechtbank is om die reden van oordeel dat de door verweerder voor de woning per waardepeildatum 1 januari 2018 vastgestelde waarde van € 343.000 niet te hoog is. Eiser heeft de door hem bepleite waarde slechts gesteld en op geen enkele wijze onderbouwd.
Overschrijding redelijke termijn?
4.1.
Tot slot is namens eiser een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt het rechtszekerheidsbeginsel met zich dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht en dat het overschrijden van die termijn, reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. [4] Daarbij heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Deze regel geldt volgens de Hoge Raad behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van zijn arrest van 22 april 2005. [5] Daarin wordt de invloed van de raadsman/gemachtigde op het procesverloop genoemd, en daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. Dit betekent echter niet dat ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de belanghebbende meebrengt dat de in het algemeen als redelijk aan te merken termijn wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel. Afwijking van deze bij wijze van vuistregel gehanteerde termijnen is, zoals de Hoge Raad heeft overwogen slechts op haar plaats indien sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.3.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat in de als uitgangspunt genoemde termijnen, rekening is gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen enige tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid. Om vergelijkbare redenen doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel evenmin voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt.
4.4.
Deze door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten zal de rechtbank toepassen op deze beroepszaak.
4.5.
Verweerder heeft zich onbetwist op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van werkafspraken met eisers gemachtigde om in het jaar 2019 voor enkele honderden zaken een hoorzitting te plannen in september of oktober 2019. Naar de rechtbank heeft begrepen is daartoe namens eiser een klemmend verzoek aan verweerder gedaan. Verweerder heeft met dit verzoek ingestemd. Deze werkafspraak is naar het oordeel van de rechtbank een bijzondere omstandigheid, zoals bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad. Het bezwaarschrift is namelijk ingediend op 13 maart 2019. Met het verzoek de hoorzitting niet eerder te plannen dan in september of oktober van dat jaar is aanstonds duidelijk dat bij inwilliging daarvan, het bezwaar niet binnen zes maanden kan worden behandeld. De hoorzitting zou door toewijzing van het verzoek namelijk niet binnen zes maanden na indiening van het bezwaarschrift plaatsvinden. Dit is een andere situatie dan uitstel voor herstel van verzuimen, het indienen processtukken of een eenmalig uitstel van de (hoor)zitting. Dit gaat om het plannen van een groot aantal hoorzittingen in het najaar, dus op langere termijn, terwijl het gaat om bezwaren tegen beschikkingen die zijn genomen aan het begin van het jaar (28 februari). Gelet op deze bijzondere omstandigheid kan niet worden aangenomen dat de redelijke termijn al op 13 maart 2021 is overschreden. Daarvan is evenmin sprake op de datum dat deze uitspraak wordt gedaan.
4.6.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom afgewezen.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. de Kruif, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 15 juni 2021.
de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129.
2.Zie het arrest van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
3.Zie het arrest van 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:685.
4.Zie bijvoorbeeld het arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046.
5.Zie de arresten van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.