ECLI:NL:RBOBR:2021:2566

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
20/2604
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en bijzondere bijstand wegens schending van de medewerkingsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer. De eiser ontving vanaf november 2018 een bijstandsuitkering en bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. De gemeente heeft op 4 februari 2020 de bijstandsuitkering ingetrokken, omdat eiser niet was verschenen op meerdere uitnodigingen voor gesprekken over zijn re-integratie en zijn verblijfplaats. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de gemeente heeft deze ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet op de afspraken is verschenen, maar heeft ook overwogen dat de gemeente niet aannemelijk heeft gemaakt dat er gerede twijfel bestond over de eerder verstrekte inlichtingen van eiser. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet op de juiste gronden is gebaseerd, omdat de gemeente niet heeft aangetoond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de primaire besluiten herroepen, waardoor eiser recht heeft op bijstandsuitkering en bijzondere bijstand over de periode van 4 februari 2020 tot 30 april 2020. Tevens is de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/2604

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer, verweerder

(gemachtigde: W. Veltkamp).

Procesverloop

In een besluit van 17 februari 2020 (het primaire besluit Ⅰ) heeft verweerder de aan eiser op grond van de Participatiewet (Pw) toegekende bijstandsuitkering en bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering ingetrokken per 4 februari 2020 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw.
In een besluit van 28 februari 2020 (het primaire besluit Ⅱ) heeft verweerder het primaire besluit Ⅰ herzien. De bijstandsuitkering blijft ingetrokken per 4 februari 2020 omdat het recht niet kan worden vastgesteld en de intrekking van de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering wordt gewijzigd van 4 februari 2020 naar 1 maart 2020.
Eiser heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
In een besluit van 9 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Eiser is daarbij aanwezig geweest en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1
Eiser ontving vanaf november 2018 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Eiser staat ook onder bewind. Voor de kosten daarvoor ontving hij bijzondere bijstand.
1.2
In een brief van 28 januari 2020 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 3 februari 2020 met als doel om het plan van aanpak voor de verdere re-integratie te bespreken. Eiser is gevraagd om zijn sollicitaties van de afgelopen drie maanden mee te nemen. De brief is gericht aan eiser op het adres [adres 1] (hierna: het uitkeringsadres). Eiser is niet verschenen op het gesprek van 3 februari 2020.
1.3
In een brief van 3 februari 2020 heeft verweerder eiser laten weten dat hij zonder opgaaf van redenen niet is verschenen op het gesprek. Eiser is opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, nu op 4 februari 2020. Ook moet eiser daarbij de sollicitaties van de afgelopen drie maanden meenemen. Verweerder vermeldt dat door niet naar de afspraak van 3 februari 2020 te komen twijfel is ontstaan over eisers verblijfplaats. In het gesprek zal eisers verblijfsplaats en zijn re-integratie naar de arbeidsmarkt worden besproken. De brief is gericht aan eiser op het uitkeringsadres. Eiser is zonder bericht niet verschenen op het gesprek van 4 februari 2020.
1.4
In een brief van 4 februari 2020 heeft verweerder, voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstand, aan eiser gevraagd om bankafschriften van alle bank- en spaarrekeningen vanaf 1 november 2019. De brief is gericht aan eiser met als adres [adres 2] . Dat is het adres van de bewindvoerder. De bankafschriften zijn door de bewindvoerder ingeleverd.
1.5
In een besluit van 10 februari 2020 is aan eiser Individuele Inkomenstoeslag toegekend over het jaar 2019. De brief is gericht aan het uitkeringsadres. De brief is door verweerder retour ontvangen met een sticker “herstel huisadres”.
1.6
In een besluit van 10 februari 2020, verzonden op 14 februari 2020, heeft verweerder het recht op bijstand opgeschort met ingang van 4 februari 2020. Verweerder heeft eiser in dit opschortingsbesluit opgeroepen om op 17 februari 2020 alsnog voor een gesprek te verschijnen. Daarbij is vermeld dat de uitkering zal worden beëindigd als eiser geen gevolg geeft aan de oproep. Eiser is zonder bericht ook niet verschenen op het gesprek van
17 februari 2020.
1.7
In het primaire besluit I heeft verweerder de bijstandsuitkering met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw beëindigd (lees: ingetrokken na opschorting) met ingang van 4 februari 2020. De reden hiervoor is dat eiser opnieuw niet is verschenen op de afspraak van 17 februari 2020 en daarmee heeft eiser het eerder ingetreden verzuim niet hersteld. Ook is in dit besluit de bijzondere bijstand beëindigd (lees: ingetrokken), en wel met ingang van 1 februari 2020.
1.8
Met het primaire besluit II heeft verweerder het primaire besluit I herzien. De bijstandsuitkering blijft ingetrokken per 4 februari 2020 omdat het recht niet kan worden vastgesteld en de intrekking van de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering wordt gewijzigd van 4 februari 2020 naar 1 maart 2020. Voor wat betreft de wijziging van de intrekkingsperiode van de bijzondere bijstand heeft verweerder aangegeven dat eiser in februari 2020 al kosten heeft gemaakt.
1.9
Eiser heeft tegen het primaire besluit II bezwaar aangetekend. Op 28 juli 2020 heeft vervolgens een hoorzitting plaatsgevonden bij de bezwaarschriftencommissie van verweerder, waar eiser en zijn bewindvoerder zijn verschenen. De bezwaarschriftencommissie heeft op 30 juli 2020 advies uitgebracht aan verweerder over het te nemen besluit op bezwaar.
1.1
Eiser heeft zich op 5 maart 2020 opnieuw gemeld voor bijstand en op 10 maart 2020 een aanvraag ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 17 april 2020 buiten behandeling gesteld. Op 1 mei 2020 heeft eiser weer een aanvraag gedaan. Verweerder heeft die aanvraag per 30 april 2020 (meldingsdatum) toegekend.
Bestreden besluit
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit II gehandhaafd. Het bezwaar heeft volgens verweerder van rechtswege zowel betrekking op het primaire besluit I als het primaire besluit II. Verweerder is van mening dat eiser valt te verwijten dat hij niet op de gesprekken van 4 en 17 februari 2020 is verschenen om zijn woonsituatie toe te lichten. Door niet te verschijnen heeft eiser de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsplicht geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het maakt volgens verweerder daarbij niet uit dat eiser onder bewind staat. Er was geen reden om de bewindvoerder op de hoogte te brengen van de uitnodigingen voor de gesprekken.
Standpunt eiser
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij zegt dat hem door verweerder twee verwijten worden gemaakt. Als eerste dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden en daarnaast dat hij niet zou wonen op het opgegeven adres. Volgens eiser valt hem niets te verwijten. Eiser geeft aan dat er problemen zijn met de postbezorging. Er is sprake van een gedeelde brievenbus voor meerdere adressen. Hiervan was verweerder op de hoogte. Eiser heeft een verklaring van 14 september 2020 overgelegd van [naam 2] , de eigenaar van het pand waarvan hij de woning huurt, waarin deze onder andere verklaart: “De post wordt in onze centrale brievenbus ontvangen om uitgesorteerd te worden naar de verschillende woningen. Begin dit jaar is er iets niet goed gegaan. De fout ligt bij mij of mijn vrouw al weten wij dat niet precies. Er zijn meerdere huurders die hebben aangegeven post te hebben gemist”. Er zijn foto’s van de situatie overgelegd. Ook heeft eiser zijn huurovereenkomst en bankafschriften overgelegd om daarmee aan te tonen dat hij daadwerkelijk op het uitkeringsadres woont. Op de bankafschriften is te zien dat door hem de huur wordt voldaan. Verder is eiser bereid om zijn woning open te stellen voor een huisbezoek zodat zijn woonsituatie kan worden beoordeeld. Bovendien kan verweerder buurtbewoners horen over zijn woonsituatie.
Beoordeling rechtbank
Te beoordelen periode
4. De intrekking van de bijstand is door verweerder niet van een einddatum voorzien. In een dergelijk geval loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode vanaf de datum van de intrekking tot aan de datum van het primaire besluit. In dit geval betekent dit dat de rechtbank de periode van 4 februari 2020 tot 28 februari 2020 moet beoordelen.
Grondslag van de intrekking
5. Eiser heeft expliciet gesteld dat verweerder hem verwijt dat hij niet woont op het uitkeringsadres en heeft in het beroepschrift aangeboden om aan te tonen dat hij in de te beoordelen periode wel op dat adres woonde, en daarmee dat het recht ook in het geval van een schending van de inlichtingenplicht wel kan worden vastgesteld. De rechtbank ziet zich hierdoor voor de vraag geplaatst wat de grondslag van de intrekking van de bijstandsuitkering en de bijzondere bijstand in het primaire besluit II en het bestreden besluit is.
6. Gelet op de tekst van het primaire besluit II, het advies van de bezwaarschriftencommissie en de tekst van het bestreden besluit, moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat verweerder de aanvankelijke intrekkingsgrondslag uit het primaire besluit I, in het primaire besluit II heeft gewijzigd en die wijziging vervolgens heeft gehandhaafd in het bestreden besluit. Het recht op bijstand van eiser moet sindsdien niet meer geacht worden per 4 februari 2020 te zijn ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw (intrekking na opschorting). De nieuwe grond voor intrekking per diezelfde datum betreft de omstandigheid dat – als gevolg van schending van de inlichtingen- en medewerkingsplicht – het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Daarmee berust de intrekking thans blijkbaar op artikel 54, derde lid, van de Pw. Dat op de eerste pagina van het primaire besluit II artikel 54, vierde lid, van de Pw is genoemd en dat verweerder in zijn verweerschrift alsnog rept over toepassing van de intrekkingsbevoegdheid van artikel 54, vierde lid, van de Pw doet aan het voorgaande niet af. De bewoordingen in het primaire besluit II over de intrekkingsgrond zijn helder en daaruit moet worden geconcludeerd – ander dan verweerder ter zitting heeft betoogd – dat de intrekkingsbevoegdheid van artikel 54, vierde lid, van de Pw is verlaten en dat de nieuwe grond is dat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld als gevolg van het schenden van de inlichtingen- en medewerkingsplicht. In het advies van de bezwaarschriftencommissie – dat is gevolgd in het bestreden besluit – is deze motivering herhaald en is artikel 54, vierde lid, van de Pw in het geheel niet meer vermeld. De rechtbank wijst hierbij ook op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) 8 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4411). De rechtbank ziet verder onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van een kennelijke misslag of een verschrijving.
Intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw
7. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. In dit geval betekent dit dat verweerder aannemelijk moet maken dat, als gevolg van het schenden van de inlichtingen- en medewerkingsplicht, het recht op bijstand over de periode 4 februari 2020 tot en met 28 februari 2020 niet kan worden vastgesteld.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat eiser niet is verschenen op de afspraken van 4 februari 2020 en
17 februari 2020. In het verweerschrift voegt verweerder hier aan toe dat er eerder twijfels waren over de woonsituatie van eiser, omdat uit verweerders onderzoek in november 2019 zou zijn gebleken dat er veel transacties op de bankafschriften zichtbaar waren in de gemeenten Venlo en Venray. De uitnodigingen van 3 februari 2020 en 14 februari 2020 waren volgens verweerder bedoeld zodat eiser nadere uitleg kon geven over zijn verblijfplaats.
9. De rechtbank begrijpt hieruit dat verweerder het niet verschijnen door eiser op de afspraken van 4 februari 2020 en 17 februari 2020 ziet als een schending van de inlichtingen- en medewerkingsplicht van artikel 17 van de Pw waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
10. In artikel 17, eerste en tweede lid, van de Pw staan respectievelijk de algemene inlichtingenplicht en de medewerkingsplicht. De verplichting tot medewerking is een ondersteuning van de hoofdverplichting tot het verstrekken van voor (de herbeoordeling van) het recht op bijstand relevante informatie en dient om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren. De inlichtingenplicht en de medewerkingsplicht van artikel 17 van de Pw liggen in elkaars verlengde en moeten in onderlinge samenhang, en in verbinding met artikel 53a van de Pw (“verstrekking en onderzoek gegevens”) worden bezien (zie CRvB 26 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:809).
Niet verschijnen op de afspraken
11. Vast staat dat eiser niet is verschenen op de afspraken van 4 februari 2020 en 17 februari 2020. Eiser stelt dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank is het daarin niet met eiser eens en heeft daarvoor de volgende redenen.
12. De rechtbank begrijpt dat eiser in het beroepschrift met verwijzing naar de verklaring van [naam 2] stelt dat er bij het pand waarin de woning van eiser is gelegen, sprake is van een centrale brievenbus. [naam 2] of zijn vrouw sorteren van daaruit de post verder naar brievenbussen voor de afzonderlijke bewoners en in het begin van 2020 heeft [naam 2] of zijn vrouw dat niet goed gedaan waardoor post voor de bewoners niet op de goede plek terecht is gekomen. Daardoor heeft eiser de uitnodigingen voor de gesprekken van 4 februari 2020 en 17 februari 2020 niet ontvangen. Ter zitting heeft eiser juist betwist dat de uitnodigingen wel in de centrale brievenbus zijn ontvangen.
13. Voor deze stellingen geldt echter dat die niet stroken met het rapport van handhaver Meulendijks, waarbij deze verklaart dat hij de uitnodigingen voor de gesprekken van
4 februari 2020 en 17 februari 2020, in de brieven van 3 februari 2020 en
10 februari 2020, persoonlijk in de afzonderlijke brievenbus met daarop aan de binnenkant de naam van eiser heeft gedaan. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. De rechtbank neemt dan ook aan dat de uitnodigingen in de persoonlijke brievenbus van eiser zijn gedaan en dat eiser die uitnodigingen dus heeft ontvangen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser dus worden verweten dat hij niet op de afspraken is verschenen.
Schending medewerkingsplicht
15. Het niet verschijnen op de afspraken van 4 februari 2020 en 17 februari 2020 moet in de eerste plaats worden gezien als het schenden van de medewerkingsplicht van artikel 17, tweede lid, van de Pw. Door niet op die afspraken te verschijnen heeft eiser dus de medewerkingsplicht geschonden.
Recht op bijstand nog vast te stellen
16. Als de medewerkingsplicht wordt geschonden kan dat tot gevolg hebben dat het recht op bijstand vanaf de datum waarop geweigerd wordt mee te werken niet meer is vast te stellen. Verweerder moet aannemelijk maken dat, als gevolg van de schending van de medewerkingsplicht, het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
Gerede twijfel
17. Het niet-meewerken door het niet verschijnen op de afspraken leidt echter niet automatisch tot de conclusie dat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
Daarvan is pas sprake als er vóór de schending van de medewerkingsplicht al gerede twijfel bestond over eerder door eiser verstrekte inlichtingen, waardoor de medewerking van eiser vereist is om opheldering te verschaffen. Als die opheldering uitblijft, dan kan vervolgens het recht op bijstand – als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht – niet meer worden vastgesteld vanaf de dag van de weigering van de medewerking. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraken van de CRvB van 18 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2725) en
27 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:546). Een vergelijkbaar kader is van toepassing bij het niet meewerken aan een huisbezoek indien voor dat huisbezoek wél een redelijke grond bestaat. Bestaat geen redelijke grond voor het huisbezoek, dan kunnen aan de niet-medewerking óók geen gevolgen worden verbonden voor het recht op bijstand. Verweerder moet in dit geding daarom aannemelijk maken dat er sprake was van gerede twijfel over eerder verstrekte inlichtingen, om gevolgen te mogen verbinden aan het niet medewerken.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er op het moment dat van eiser medewerking werd verlangd door het verschijnen op de afspraken van 4 februari 2020 en 17 februari 2020, gerede twijfel bestond aan de eerder door eiser verstrekte inlichtingen over zijn woonsituatie. Dat er op de bankafschriften van eiser pintransacties te zien zijn in de gemeenten Venlo en Venray acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Zeker gelet op de afstand tussen Overloon en Venray (ongeveer 7 kilometer) en de opmerking van eiser ter zitting dat Overloon weinig faciliteiten heeft en hij daarom naar Venray en Venlo gaat. Voorts is in dit kader van belang dat verweerder zijn stelling over de pintransacties in Venray en Venlo niet nader heeft toegelicht, en de in het dossier aanwezige bankafschriften op zichzelf niet opvallend veel transacties op deze plekken laten zien.
19. Als niet aannemelijk is dat er vooraf gerede twijfel was over eerder verstrekte inlichtingen, leidt het niet verschijnen op de afspraken dus niet automatisch tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Kan het recht worden vastgesteld als er geen gerede twijfel is
20. De vraag is dan of er – ondanks het ontbreken van gerede twijfel – voldoende reden is om aan te nemen dat het recht toch niet kan worden vastgesteld per 4 februari 2020. Hoewel het in de eerste plaats aan verweerder is om aannemelijk te maken dat het recht niet kan worden vastgesteld is wel van belang dat als geen sprake is van de situatie van gerede twijfel, eiser ook later nog gegevens kan inbrengen om duidelijk te maken dat het recht wel kan worden vastgesteld: hij heeft dus een herstelmogelijkheid.
21. Bij de vraag of het recht kan worden vastgesteld speelt dan een rol dat de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat eiser de uitnodigingen voor de afspraken heeft ontvangen en dat het niet verschijnen eiser op zichzelf wel kan worden verweten. De (gestelde) problemen met de postbezorging – ook al komen die voor risico van eiser – en het daardoor niet verschijnen op de gesprekken, zouden echter wel een verklaring kunnen bieden voor de twijfels van verweerder over eisers woonsituatie. Voorts geldt dat eiser in beroep een verklaring van de verhuurder van eiser heeft overgelegd waarin die zegt dat eiser op het uitkeringsadres woont en dat hij dit als buurman uit eigen waarneming kan bevestigen. Verweerder heeft van zijn kant geen gegevens ingebracht die de rechtbank tot de conclusie zouden kunnen brengen dat het recht op bijstand van eiser met ingang van 4 februari 2020 niet (meer) kan worden vastgesteld. De in de brief van 4 februari 2020 door verweerder opgevraagde bankafschriften over de periode 1 november 2019 tot 4 februari 2020 zijn verstrekt door de bewindvoerder. Verder geldt dat eiser in beroep heeft aangeboden om nadere gegevens in te brengen of onderzoek te laten verrichten waaruit zou blijken dat hij recht op bijstand zou hebben en verweerder hierover niets heeft gezegd. Ten slotte kan gewezen worden op de omstandigheid dat verweerder de (tweede) nieuwe aanvraag van eiser die op 1 mei 2020 is ingediend heeft toegekend, en in dat kader geen bijzonderheden heeft vermeld.
Conclusie
22. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het recht op bijstand van eiser over de periode 4 februari 2020 tot 28 februari 2020 niet kan worden vastgesteld. Voor de intrekking van het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Awb bestaat dus onvoldoende feitelijke grondslag.
23. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding van artikel 3:2 en het motiveringsbeginsel van de artikelen 7:12, eerste lid, en 3:46 van de Awb.
24. De rechtbank ziet reden zelf in de zaak te voorzien en daarmee het geschil finaal te beslechten. Op zitting heeft de rechtbank gevraagd of verweerder, als het beroep gegrond zou worden verklaard, nader onderzoek zou willen verrichten naar de vraag of het recht kan worden vastgesteld vanaf de datum van de weigering van de medewerking. Verweerder heeft daarop geantwoord dat niet te willen en zich er dan bij neer te leggen dat bijstand aan eiser zal worden verstrekt over de betreffende periode. Dat betekent dat als de rechtbank verweerder zou opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, de uitkomst hetzelfde zal zijn: namelijk dat er wel sprake is van een schending van de medewerkingsplicht maar dat niet is aangetoond dat het recht niet kan worden vastgesteld. De rechtbank zal daarom zelf voorzien en de primaire besluiten I en II herroepen. Dat leidt er toe dat eiser vanaf 4 februari 2020 in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande en voor de van toepassing zijnde bijzondere bijstand.
25. Omdat het beroep gegrond is, zal verweerder de door eiser gemaakte proceskosten moeten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,00 en wegingsfactor 1).
26. Verweerder moet ook het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten I en II en bepaalt dat aan eiser een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande wordt toegekend over de periode 4 februari 2020 tot 30 april 2020 zijnde de ingangsdatum van de nieuw toegekende bijstandsuitkering, en dat de van toepassing zijnde bijzondere bijstand aan eiser wordt verstrekt over deze periode;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser van in totaal € 1.068,-
  • draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.W. Venderbos, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied
op 3 juni 2021.
griffier rechter
de griffier is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.