ECLI:NL:CRVB:2015:4411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14-6628 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van verzwegen bankrekeningen en inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 december 1993 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een anonieme tip over de handel van appellante in tweedehands goederen, wat leidde tot een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI). Dit onderzoek onthulde dat appellante meerdere bankrekeningen had, waarvan zij geen melding had gemaakt bij de DWI. De DWI had appellante uitgenodigd om bankafschriften te overleggen, maar zij gaf hier geen gehoor aan.

Het college heeft vervolgens de bijstand van appellante ingetrokken met terugwerkende kracht tot 31 december 2012, omdat zij op dat moment beschikte over vermogen dat de vrij te laten vermogensgrens overschreed. Appellante betwistte de ingangsdatum van de intrekking en stelde dat deze pas kon ingaan op de datum van opschorting van de bijstand. De Raad oordeelt echter dat de context en bewoordingen van de besluiten bepalend zijn voor de grondslag van de intrekking, en dat het college niet gebonden was aan de datum van opschorting.

De Raad bevestigt dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van haar bankrekeningen en dat de intrekking van de bijstand op juiste gronden heeft plaatsgevonden. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

14/6628 WWB, 14/6629 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 oktober 2014, 14/2954 en 14/2959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2015. Namens appellante is verschenen mr. Van Heijningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 1993 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar leiding van een anonieme tip dat appellante handelt in tweedehands goederen heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dit onderzoek bestond onder meer uit dossieronderzoek en het raadplegen van gegevens van de Belastingdienst. Daaruit bleek dat appellante diverse bankrekeningen, waaronder enkele en/of rekeningen, op haar naam had staan zonder dat zij dit bij de DWI had gemeld. Bij brief van 6 februari 2014 heeft de DWI appellante uitgenodigd voor een gesprek op kantoor op 11 februari 2014 met het verzoek diverse bankafschriften en transactieoverzichten mee te nemen. Aan dit verzoek heeft appellante geen gehoor gegeven.
1.3.
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellante opgeschort met ingang van 11 februari 2014. Daarbij is appellante opnieuw uitgenodigd voor een gesprek bij de DWI op 18 februari 2014. Verzocht is afschriften van vier bankrekeningen over te leggen, en wel over de periode van 1 januari 2012 tot en met 6 februari 2014. Tevens is aangegeven dat bij onvoldoende gevolg geven aan dit verzoek de bijstand zal worden beëindigd en mogelijk zal worden teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 31 december 2012. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante op 31 december 2012 in het bezit was van diverse bankrekeningen, die niet bekend waren bij de DWI, met een saldo van € 40.633,- en dat zij geen gevolg heeft gegeven aan en ook niet heeft gereageerd op twee oproepen voor 11 en 18 februari 2014. Onder het kopje juridische grondslag zijn artikel 54, vierde lid en artikel 17 van de WWB vermeld. Bij besluit van 3 april 2014 (besluit 2) heeft het college de kosten van bijstand over de periode van
31 december 2012 tot en met 31 december 2013 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 14.885,01.
1.5.
Bij besluit van 2 mei 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij is het volgende aan appellante te kennen gegeven:
“Door geen gehoor te geven aan de oproepen van DWI heeft u de inlichtingenplicht uit artikel 17 lid 1 geschonden. DWI heeft met het bestreden besluit op de juiste gronden uw uitkering ingetrokken per 31 december 2012 (artikel 54 lid 1en 4). Op grond van de bevindingen, in hun onderlinge samenhang bezien, is naar onze mening terecht de conclusie getrokken dat uw recht op bijstand niet is vast te stellen. U heeft DWI niet geïnformeerd dat u meerdere gezamenlijke bankrekeningen heeft en dat het saldo van deze rekeningen op 31 december 2012 hoger is dan het voor u geldende vrij te laten vermogen.”
1.6.
Bij besluit van 7 mei 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiseres moet worden gelezen appellante en voor verweerder het college):
“ (…) Uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat eiseres meerdere bankrekeningen op haar naam heeft staan met een saldo per 31 december 2012 van € 40.633,-. De enkele stelling van eiseres dat zij niet over de bedragen op deze bankrekeningen kan beschikken en slechts bij overlijden of noodsituaties gemachtigd is tot toegang tot die rekeningen, is onvoldoende om aan te nemen dat zij niet over de tegoeden kan beschikken. De door eiseres bij haar beroepschrift overgelegde verklaringen van de heer [X.] en van de broer van eiseres, van 13 april 2014, leiden niet tot een ander oordeel. Deze verklaringen zijn achteraf opgemaakt, niet objectief en worden niet ondersteund door enig ander objectief en verifieerbaar gegeven (zoals afschriften van de betreffende bankrekeningen). Dat eiseres, blijkens de door haar overgelegde brief van 6 juni 2014, de bankrekeningen inmiddels heeft opgezegd leidt, gelet op de te beoordelen periode, evenmin tot een ander oordeel. (…) De tegoeden op de en/of rekeningen zijn derhalve aan te merken als vermogen waarover eiseres beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Op 31 december 2012 gold voor eiseres een vermogensgrens van € 5.685,-. De tegoeden op de en/of rekeningen gingen het vrij te laten vermogen voor de voor eiseres geldende bijstandsnorm te boven. Door hierover verweerder niet te informeren is zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet behoorlijk nagekomen. Weliswaar is de wettelijke grondslag van de intrekking niet expliciet in het bestreden besluit 1 verwoord, maar valt uit de tekst en de strekking van dit besluit af te leiden dat het beschikken over teveel vermogen om voor een bijstandsuitkering in aanmerking te kunnen komen en het in strijd met de inlichtingenplicht hier verweerder niet over informeren, hieraan ten grondslag is gelegd. (…) De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de bijstandsuitkering op de juiste gronden, overeenkomstig artikel 54, derde lid, van de WWB, heeft ingetrokken.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Grondslag, wijziging grondslag en ingangsdatum intrekking
4.1.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat, waar hier sprake is van een intrekking na eerdere opschorting, het college voor wat betreft de ingangsdatum van de intrekking had dienen aan te sluiten bij de datum met ingang waarvan het recht op bijstand is opgeschort. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat zowel in het besluit van 19 februari 2014 als in het bestreden besluit artikel 54, vierde lid, van de WWB als grondslag is vermeld. Dit betekent volgens appellante dat de bijstand pas met ingang van 11 februari 2014 kon worden ingetrokken en dus niet al per 31 december 2012.
4.2.
Anders dan appellante meent, is in zaken als de onderhavige voor de grondslag van een besluit niet zozeer bepalend het wetsartikel dat wordt genoemd, maar veeleer de bewoordingen en de context waarin een ingenomen standpunt wordt vervat. De in 1.5 opgenomen motivering is wellicht gebrekkig, en mede door het vermelden van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB enigszins verwarrend, maar biedt onvoldoende steun voor de uitleg die appellante daaraan wil geven. Van doorslaggevend belang acht de Raad dat door het college zowel in het besluit van 19 februari 2014 als in het bestreden besluit is gerelateerd aan de vermogenssituatie per 31 december 2012. In dat licht gezien moet de vermelding van artikel 54, vierde lid, van de WWB in beide besluiten, zoals door het college ter zitting van de Raad ook is erkend, als een misslag worden beschouwd.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat het college aan het bestreden besluit artikel 54, derde lid, van de WWB ten grondslag heeft gelegd.
4.4.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de wijziging van de grondslag in het bestreden besluit wat betreft de intrekking, faalt dit betoog. Overigens staat naar vaste rechtspraak (uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4217) artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg aan de handhaving in bezwaar op een andere grond dan die waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure juist is bedoeld voor een volledige heroverweging.
4.5.
Gelet op wat in 4.2 tot en met en 4.4 is overwogen, was het college wat betreft de ingangsdatum van de intrekking niet gebonden aan 11 februari 2014, zijnde de ingangsdatum van de opschorting van het recht op bijstand.
Toepassing artikel 54, derde lid, van de WWB
4.6.
De te beoordelen periode loopt van 31 december 2012 tot en met 19 februari 2014.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ten tijde hier van belang meerdere bankrekeningen op haar naam had staan, waaronder twee en/of-rekeningen met [X.] en één en/of-rekening met haar broer, met een saldo per 31 december 2012 van € 40.633,-. Tevens staat vast dat zij van deze en/of-rekeningen geen melding heeft gemaakt bij de DWI.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.9.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellante daarin niet is geslaagd. De Raad verwijst naar wat in 2 daarover is vermeld en voegt daaraan toe dat van de zijde van appellante geen enkel inzicht is gegeven in de drie in 4.7 bedoelde en/of-rekeningen, zodat niet valt na te gaan wat de herkomst van de daarop staande bedragen was en/of welke mutaties tussentijds hebben plaatsgevonden.
4.10.
Voorts kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat het saldo van de bankrekeningen van appellante per 31 december 2012 de voor appellante van toepassing zijnde vrij te laten vermogensgrens te boven ging, zodat zij op 31 december 2012 geen recht meer op bijstand had. Door van de (mede) op naam van appellante staande bankrekeningen, en de daarop staande tegoeden, geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door vervolgens niet te reageren op oproepen om bij de DWI te verschijnen en ook anderszins geen duidelijkheid te verstrekken over het verloop van deze bankrekeningen sedert 31 december 2012 is appellante ook nadien de wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen met als gevolg dat het recht op bijstand verderop over de hier te beoordelen periode niet is vast te stellen. Dat zij niet op de oproepen heeft gereageerd omdat zij slechts eenmaal per maand haar post controleert, moet, wat daar verder in dit verband van zij, voor haar rekening worden gelaten.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M. Fleuren

HD