ECLI:NL:CRVB:2017:2725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16-1693 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking van de bijstand van appellant is bevestigd. Appellant ontving vanaf 11 juni 2014 bijstand op basis van de Participatiewet. Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg geconstateerd dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Dit bleek uit de bankafschriften die appellant had overgelegd, waaruit bleek dat hij niet op het adres woonde waar hij bijstand ontving. Het college heeft waarnemingen verricht en op basis van deze bevindingen de bijstand van appellant per 26 januari 2015 ingetrokken. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden en heeft aangevoerd dat zijn psychische problemen hem belemmerden om het gesprek met het college voort te zetten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad stelt vast dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt en dat het college op basis van de beschikbare gegevens niet kon vaststellen of appellant recht had op bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

16/1693 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 januari 2016, 15/4948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 18 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2017. Voor appellant is verschenen mr. Celebi. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 11 juni 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft appellant op verzoek van het college de bankafschriften over de periode van 28 augustus 2014 tot en met 28 oktober 2014 overgelegd. Hieruit blijkt dat de bankafschriften zijn geadresseerd aan het adres van de zus van appellant in Dongen, dat er in de betreffende periode dertien pintransacties zijn geweest - waarvan tien in [plaatsnaam] - en dat er geen enkele transactie heeft plaatsgevonden in Tilburg. Vervolgens heeft het college in de periode van 12 januari 2015 tot en met 26 januari 2015 waarnemingen verricht in nabijheid van het adres van de ex-vriendin van appellant in [plaatsnaam]. De waarnemingen waren gericht op de standplaats van de auto van appellant. Bij vier van de acht waarnemingen is de auto in de ochtenduren in de directe omgeving van de het adres van de ex-vriendin in [plaatsnaam] aangetroffen. Naar aanleiding van de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant bij brief van 19 januari 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 26 januari 2015, waarbij appellant wordt verzocht de bankafschriften van de laatste drie maanden mee te nemen. Appellant is verschenen en heeft de gevraagde bankafschriften overgelegd, maar heeft het gesprek vroegtijdig verlaten.
1.2.
Bij besluit van 17 februari 2015, gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2015, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 26 januari 2015 ingetrokken op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting met betrekking tot zijn woon- en leefsituatie heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft betwist dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Als gevolg van zijn psychische problemen heeft hij het gesprek van 26 januari 2015 verlaten. Het college was op de hoogte van zijn psychische problematiek en had - gelet op het evenredigheids- en zorgvuldigheidsbeginsel - de bijstand dienen op te schorten alvorens tot de intrekking over te gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 26 januari 2015 tot en met 17 februari 2015 (te beoordelen periode).
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Op basis van de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek, zoals vermeld onder 1.1, bestond bij het college gerede twijfel over de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie. Gelet hierop mocht het college van appellant verlangen om tijdens het gesprek van 26 januari 2015 volledige openheid te geven over zijn woonsituatie en de vragen van het college hierover te beantwoorden. Appellant heeft die openheid niet gegeven, maar het gesprek op eigen initiatief - voortijdig - beëindigd. Hierdoor zijn relevante vragen voor het vaststellen van het recht op bijstand onbeantwoord gebleven. Dit leidt tot de conclusie dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt en daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college gehouden was de bijstand op te schorten en hem uit te nodigen voor een vervolggesprek, alvorens tot intrekking van de bijstand over te kunnen gaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar zijn medische problematiek. Deze grond slaagt niet. Uit het gespreksverslag blijkt dat bij aanvang van het gesprek op 26 januari 2015 de psychische gesteldheid van appellant is besproken. Appellant heeft aangegeven in staat te zijn het gesprek te voeren, waarbij de afspraak is gemaakt dat appellant - indien nodig - tijdens het gesprek om een pauze kan verzoeken. Vervolgens heeft appellant vragen beantwoord over onder meer zijn dagbesteding en autobezit. Uit het gespreksverslag komt voorts naar voren dat appellant, nadat hem vragen zijn gesteld over zijn gezins- en woonsituatie, boos is geworden en heeft geweigerd deze vragen te beantwoorden. Appellant is tot driemaal in de gelegenheid gesteld te pauzeren om daarna alsnog de betreffende vragen te beantwoorden. Hierbij is aan appellant duidelijk de reden van het gesprek, alsmede de consequenties van het niet mee werken aan dit gesprek meegedeeld. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid het gesprek na een pauze te hervatten en heeft het gesprek op eigen initiatief beëindigd. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische gegevens rechtvaardigen niet de conclusie dat hij niet in staat was het gesprek naar behoren voort te zetten. Gelet op het voorgaande is van strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel geen sprake.
4.5.
Zoals onder 4.3 overwogen bestond bij het college gerede twijfel over de woon- en leefsituatie van appellant. Dit brengt met zich dat, anders dan appellant heeft betoogd, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op basis van de beschikbare gegevens en gegeven de weigering van appellant om in het gesprek van 26 januari 2015 verdere inlichtingen te verschaffen het recht op bijstand vanaf die dag niet kon worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD