ECLI:NL:RBOBR:2021:2501

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
C/01/354061 / FA RK 16-6228
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Ch. Dunnewijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichtingen met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 mei 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die met elkaar gehuwd waren en een minderjarig kind hebben. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat door de rechtbank is toegewezen, aangezien partijen hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij de vrouw zal zijn, en dat de man een maandelijkse bijdrage van € 197,43 moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De rechtbank heeft ook de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, waarbij het kind in de even weken bij de man verblijft.

Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie afgewezen, omdat de vrouw voldoende inkomen heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft ook de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast, waarbij de man een vordering heeft op de vrouw uit hoofde van regres voor een bedrag van € 4.565,77, als gevolg van door hem betaalde lasten verbonden aan de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft de verzoeken van de man met betrekking tot huurinkomsten niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet voldoende samenhang vertoonden met de echtscheidingsprocedure. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
locatie 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/354061 / FA RK 19-6228
Beschikking d.d. 21 mei 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.E. Kötter, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. Ö. Aydogan, gevestigd te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 24 december 2019;
- het verweerschrift van de man tevens houdende zelfstandige verzoeken;
- het verweerschrift van de vrouw op de zelfstandige verzoeken;
- de correspondentie waaronder:
 een F9-formulier (met producties) van mr. Kötter, gedateerd 19 februari 2021;
 een brief (met producties) van mr. Aydogan, gedateerd 19 februari 2021;
 een F9-formulier (met producties) van mr. Kötter, gedateerd 22 februari 2021;
 een F9-formulier (met producties) van mr. Aydogan, gedateerd 23 februari 2021;
 een F9-formulier (met producties) van mr. Aydogan, gedateerd 1 maart 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op
2 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten. Verder is verschenen een vertegenwoordigster van de Stichting Jeugdbescherming Amsterdam en een vertegenwoordigster van de raad voor de kinderbescherming.

2.De beoordeling

2.1.
Feiten
2.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [gemeente] .
2.3.
Het minderjarige kind van partijen is [X] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.4.
De minderjarige [X] is onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming (Regio Amsterdam), gevestigd te Amsterdam. De maatregel is laatstelijk bij beschikking van 29 januari 2021 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, verlengd tot 6 februari 2022.
2.5.
Scheiding
2.5.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.5.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.5.3.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.5.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.6.
Gezag
2.6.1.
Het verzoek om een gezagsvoorziening heeft de vrouw ingetrokken, zodat dit verzoek niet langer ter beoordeling aan de rechtbank voorligt en de rechtbank dit daarom zal afwijzen.
2.7.
Verblijfplaats
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [X] bij haar zal zijn.
2.7.2.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.7.3.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.8.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.8.1.
Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen.
2.8.2.
De man verzoekt – na wijziging van zijn verzoek – om een zorgregeling vast te stellen gelijk aan de regeling die de rechtbank Noord-Holland in het kader van de ondertoezichtstelling heeft vastgesteld (productie 19 bij brief van 19 februari 2021). In aanvulling hierop verzoekt de man de rechtbank te bepalen dat de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld.
In de nagekomen correspondentie van de vrouw van 22 februari 2021 geeft zij aan hiermee in te kunnen stemmen maar zij verzoekt wel daaraan toe te voegen dat [X] tijdens de verjaardag van de desbetreffende ouder bij de jarige ouder is en dat voor wat betreft de verjaardag van [X] deze om het jaar zal worden verdeeld.
2.8.3.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat de zorgregeling niet langer in geschil is tussen partijen. De rechtbank zal voor zover noodzakelijk de verzoeken als gewijzigd beschouwen en beslissen als hierna te melden.
2.9.
Kinder- en partneralimentatie
2.9.1.
De vrouw heeft verzocht - na wijziging - een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 288,00 per maand en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 401,00 bruto per maand vast te stellen.
2.9.2.
De man heeft verweer gevoerd en heeft bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op een bedrag van € 0,00 per maand wordt vastgesteld.
Kinderalimentatie
Behoefte
2.9.3.
De behoefte van de minderjarige van € 652,00 per maand is niet in geschil tussen partijen.
Draagkracht
2.9.4.
Vervolgens dient de draagkracht van partijen te worden vastgesteld. De rechtbank zal hiervoor de tarieven van het jaar 2021 hanteren.
Draagkracht van de man
2.9.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is de draagkracht van de man besproken aan de hand van de door hem als productie 32 overgelegde draagkrachtberekening. Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van deze berekening. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
Inkomsten uit arbeid
2.9.6.
Het inkomen uit arbeid van € 3.400,00 bruto per maand, de gebruikelijke vakantietoeslag van 8% en een bedrag aan overige inkomsten van € 246,00 bruto per maand is niet in geschil tussen partijen, zodat de rechtbank dit als vaststaand beschouwd.
Bonus
2.9.7.
Tussen partijen is in geschil de hoogte van de bonus waarmee in de draagkrachtberekening rekening dient te worden gehouden. De man stelt, dat op basis van de eerder door hem ontvangen bonussen vanaf het jaar 2016 tot en met 2020 (in 2016 en in 2017 heeft hij geen bonus ontvangen, in 2018 € 6.822,91, in 2019 € 15.500,00 in 2019 en in 2020 € 10.000,00) en de verwachting dat hij in verband met de coronapandemie in 2021 geen bonus zal ontvangen, in zijn draagkrachtberekening rekening dient te worden gehouden met een gemiddelde bonus van € 8.000,00 bruto per jaar.
De vrouw voert verweer. Omdat de man pas vanaf 2018 een rechtstreeks arbeidscontract bij [werkgever] heeft en eerder daar werkte op detacheringsbasis heeft hij over de jaren 2016 en 2017 geen bonus ontvangen. Vanaf 2018 ontvangt hij echter wel een bonus, die als gevolg van een promotie in 2019 is verhoogd. De vrouw stemt daarom niet in met het middelen van de bonus over de afgelopen jaren, maar zij is van mening dat als uitgangspunt gehanteerd dient te worden de meest recent door de man ontvangen bonus (2019) van
€ 15.500,00 bruto.
De rechtbank overweegt als volgt.
Door de vrouw is onweersproken gesteld dat de man sinds 1 januari 2019 is veranderd van functie als gevolg waarvan hij in aanmerking komt voor een hogere bonus. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de bonussen die de man vòòr 2019 heeft ontvangen niet mee te nemen in de berekening van zijn draagkracht. Omdat de man binnen zijn huidige functie over een tweetal jaren een verschillend bedrag aan bonus heeft ontvangen ziet de rechtbank aanleiding om de bedragen over deze jaren te middelen. Uit het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de bonus over het jaar 2020 € 15.000,00 bruto bedroeg. Dit betekent dat het gemiddelde over de jaren 2019 en 2020 een bruto bedrag oplevert van € 15.250,00. De stelling van de man dat in het jaar 2021 de bonus veel lager uitvalt omdat [werkgever] als gevolg van de coronapandemie een veel lagere omzet zal realiseren heeft hij onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank deze stelling zal verwerpen.
Heffingskortingen
2.9.8.
De rechtbank houdt rekening met de volgende heffingskortingen:
  • algemene heffingskorting;
  • arbeidskorting.
Afwijkende woonlast
2.9.9.
De hoogte van de woonlast van de man is in geschil tussen partijen. Niet in geschil is dat rekening dient te worden gehouden met een lagere woonlast dan de forfaitaire woonlast (0,3% van het NBI, in dit geval € 1.053,00). De man verzoekt de rechtbank rekening te houden met een bedrag van € 800,00 per maand. De vrouw voert verweer stellende dat de man deze woonlast met zijn partner kan delen, als gevolg waarvan rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 395,00 per maand.
De rechtbank zal de man volgen in zijn betoog en rekening houden met een woonlast van
€ 800,00 per maand. In hetgeen door de vrouw is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om rekening te houden met een (nog) lagere woonlast te meer nu partijen in staat zijn met de aldus berekende draagkracht in de behoefte van de minderjarige te voorzien.
Conclusie draagkracht man
2.9.10.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man berekend op een bedrag van € 3.512,00 per maand. De door de rechtbank gemaakte berekening zal worden gehecht aan deze beschikking als ‘NBI man draagkracht kal’.
Op basis hiervan becijfert de rechtbank aan de hand van de formule 70% x [NBI – (800 + 1.000,00)] de draagkracht van de man op € 1.198,40 per maand.
Draagkracht van de vrouw
2.9.11.
Tijdens de mondelinge behandeling is de draagkracht van de vrouw besproken aan de hand van de door haar als productie 33 overgelegde draagkrachtberekening.
Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van deze financiële gegevens. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
Inkomsten uit arbeid
2.9.12.
Het inkomen van de vrouw van € 2.960,00 bruto per maand, nog te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag, is niet in geschil tussen partijen, zodat de rechtbank hier vanuit gaat.
Netto huurinkomsten
2.9.13.
De rechtbank zal de man volgen in zijn stelling en rekening houden met netto huurinkomsten van € 400,00 per maand aan de zijde van de vrouw. Het verweer van de vrouw dat zij deze woning zal verkopen aan haar vader heeft zij onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank dit verweer zal passeren.
Kindgebonden budget
2.9.14.
De rechtbank zal ambtshalve rekening houden met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget van € 3.337,00 per jaar.
Heffingskortingen
2.9.15.
De rechtbank houdt rekening met de volgende heffingskortingen:
  • algemene heffingskorting;
  • arbeidskorting;
  • inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Woonlasten
2.9.16.
De rechtbank ziet in hetgeen door de man is aangevoerd geen aanleiding om in het kader van de te berekenen kinderalimentatie af te wijken van de forfaitaire woonlast.
Conclusie draagkracht vrouw
2.9.17.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw berekend op een bedrag van € 3.407,00 per maand. De door de rechtbank gemaakte berekening zal worden gehecht aan deze beschikking als ‘NBI vrouw draagkracht kal’.
Uitgaande van dit netto besteedbaar inkomen becijfert de rechtbank aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1000)] de draagkracht van de vrouw op € 969,43 per maand.
Conclusie ten aanzien van de gezamenlijke draagkracht
2.9.18.
De draagkracht van de man bedraagt € 1.198,40 per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 969,43 per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt aldus € 2.167,83. Vaststaat tussen partijen dat de behoefte van de minderjarige € 652,00 per maand bedraagt. Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van de minderjarige overstijgt zal de rechtbank nu berekenen in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen partijen moet worden verdeeld.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
Het eigen aandeel van de man in de kosten van de minderjarige bedraagt € 1.198,40 /
€ 2.167,83 x € 652,00 = € 360,43 per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de minderjarige bedraagt € 969,43 /
€ 2.167,83 x € 652,00 = € 291,57 per maand.
Kosten in natura2.9.19. De rechtbank neemt in aanmerking dat de man een deel van de kosten van de minderjarige in natura betaalt, in de vorm van de zorgkorting waarmee bij het vaststellen van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige is gehouden. Conform de richtlijn worden de zorgkorting bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat een kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.
Aangezien de draagkracht van de ouders voldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien, wordt de zorgkorting in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel van de man. De hoogte van de zorgkorting is in geschil tussen partijen, zodat de rechtbank op dit punt een beslissing dient te nemen. Gelet op de vast te stellen zorgregeling is de rechtbank van oordeel dat de zorgkorting 25% bedraagt (uitgaande van een verblijf van zes weken (school)vakantie per jaar (vooruitlopend op het feit dat [X] vanaf 2022 naar school gaat), en de zorgregeling van 3 dagen per twee weken). Gelet op de hoogte van de behoefte van € 652,00 bedraagt de zorgkorting aldus € 163,00 per maand. Na aftrek van deze korting bedraagt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige € 197,43 per maand. De rechtbank zal de kinderalimentatie op dit bedrag vaststellen.
Ingangsdatum
2.9.20.
In zijn verweerschrift constateert de man dat de vrouw niet heeft verzocht om een ingangsdatum. De man verzoekt de rechtbank daarom als ingangsdatum te bepalen de datum van totstandkoming van de echtscheiding. De man voert hiervoor aan dat hij sinds het vertrek van de vrouw alle lasten van de echtelijke woning heeft voldaan.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek van de man en verzoekt de rechtbank als ingangsdatum te bepalen de datum van indiening van het verzoekschrift, omdat hij vanaf deze datum rekening heeft kunnen houden met een alimentatieverplichting.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De vrouw heeft in haar inleidende verzoekschrift weliswaar om kinderalimentatie verzocht doch in haar verzoek geen ingangsdatum genoemd. Indien geen ingangsdatum wordt verzocht hanteert de rechtbank het beleid om als ingangsdatum voor de kinderalimentatie te hanteren de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Naar het oordeel van de rechtbank had de man daarom niet direct rekening hoeven te houden met een ingangsdatum in het verleden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar verzoek ten aanzien van de terugwerkende kracht onvoldoende heeft onderbouwd. Pas in haar verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken heeft zij de rechtbank verzocht als ingangsdatum te bepalen de datum van indiening van het verzoekschrift, zonder dit verzoek nader te onderbouwen. De enkele stelling dat de man vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift rekening heeft kunnen houden met een alimentatieverplichting kan haar beroep op terugwerkende kracht niet baten nu zij, zoals hiervoor reeds staat vermeld, pas in haar verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken om een concrete ingangsdatum in het verleden heeft verzocht. De rechtbank zal daarom als ingangsdatum bepalen de datum van deze beschikking.
Partneralimentatie
Behoefte
2.9.21.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de behoefte van de vrouw berekend dient te worden; op basis van de hof-norm dan wel aan de hand van een behoefte-lijst. Nu de man niet heeft gemotiveerd waarom afgeweken dient te worden van de hof-norm ziet de rechtbank geen aanleiding om de man daarin te volgen.
2.9.22.
Op basis van productie 33 bij brief van 19 februari 2021 stelt de vrouw zich op het standpunt dat de huwelijksgerelateerde behoefte € 2.636,00 netto per maand bedraagt in 2021. De man heeft de uitkomst van deze berekening onvoldoende gemotiveerd betwist zodat de rechtbank de vrouw daarin volgt.
Behoeftigheid
2.9.23.
Wat betreft de behoeftigheid van de vrouw is de man van mening dat de vrouw geacht dient te worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
2.9.24.
Vast staat tussen partijen dat de vrouw thans een inkomen heeft van € 2.960,00 bruto per maand, nog te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Ook zal de rechtbank aan de zijde van de vrouw rekening houden met huurinkomsten van € 400,00 netto per maand zoals overwogen onder punt 2.9.13 van deze beschikking. Op basis van deze inkomsten bedraagt het NBI van de vrouw € 3.129,00 per maand, hetgeen betekent dat de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. De door de rechtbank gemaakte berekening ‘NBI vrouw’ zal worden aangehecht aan deze beschikking. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie afwijzen.
2.10.
Verdeling
2.10.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te ’ [gemeente] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
2.10.2.
De vrouw heeft verzocht de verdeling van de boedelscheiding tussen partijen te bepalen met inachtneming van hetgeen onder punt 25 t/m 39 van het verzoekschrift is uiteengezet.
2.10.3.
De man heeft verweer gevoerd en verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek de omvang en de wijze van verdeling van het huwelijksvermogen van partijen overeenkomstig zijn randnummer 62 t/m 104 vast te stellen. Ook heeft hij verzocht te bepalen dat de vrouw aan de man dient te betalen het aandeel van de man in de huurinkomsten van de woningen over de periode vanaf oktober 2019, althans vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift tot en met het moment dat de betreffende woningen niet meer (gedeeltelijk) tot het eigendom van de man behoren.
2.10.4.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de zelfstandige verzoeken van de man.
2.10.5.
De rechtbank is door partijen onvoldoende in staat gesteld om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen en zal daarom (enkel) de wijze van verdeling gelasten als hierna te melden.
Peildatum
2.10.6.
Partijen zijn het eens dat als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap dient te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding te weten 24 december 2019.
2.10.7.
Voor wat betreft de peildatum voor de waarde van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap hanteert de rechtbank de hoofdregel, inhoudende dat als peildatum voor die waarde zal gelden de datum van de feitelijke verdeling dan wel de datum gelegen zo dicht mogelijk tegen dat moment.
Bestanddelen
2.10.8.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat op de peildatum de volgende bestanddelen tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden:
Activa
  • de onroerende zaak staande en gelegen te [plaats 1] aan de [adres 1] ;
  • de onroerende zaak staande en gelegen te [plaats 1] aan de [adres 2] ;
  • de onroerende zaak staande en gelegen te [plaats 2] aan de [adres 3] ;
  • de onroerende zaak staande en gelegen te [plaats 1] aan de [adres 4] ;
  • de inboedel;
  • de auto van het merk BMW 3 met kenteken [nummer] ;
  • de saldi op de bankrekeningen op naam van (een van) partijen;
  • de bruidsschat;
  • een stuk grond in Turkije.
Passiva
  • de schuld uit hoofde van een hypothecaire geldlening afgesloten bij ING en een hypothecaire geldlening bij Stimuleringsfonds Volkshuisvesting verbonden aan de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] ;
  • de schuld uit hoofde van een hypothecaire geldlening afgesloten bij BLG Wonen verbonden aan de woning aan de [adres 2] te [plaats 1] ;
  • de schuld uit hoofde van een hypothecaire geldlening afgesloten bij BLG Wonen verbonden aan de woning aan de [adres 3] te [plaats 2] ;
  • een schuld aan DUO op naam van de man;
  • een schuld aan DUO op naam van de vrouw.
2.10.9.
De wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
Woning op het adres [adres 1] te [plaats 1] en de bijbehorende hypothecaire geldleningen
Door de man is onweersproken gesteld dat de voormalige echtelijke woning inmiddels is verkocht, dat de bijbehorende hypothecaire geldleningen zijn afgelost en de overwaarde tussen partijen is verdeeld. Een beslissing van de rechtbank is daarom niet (langer) nodig, zodat de rechtbank het verzoek op dit punt zal afwijzen.
Het appartement te [plaats 2] aan de [adres 3] en de bijbehorende hypothecaire geldlening
en de woning op het adres [adres 2] te [plaats 1] en de bijbehorende hypothecaire geldlening
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat het appartement en de woning inmiddels zijn verkocht en geleverd. De rechtbank houdt er voor dat de hypothecaire geldleningen met de verkoopopbrengst zijn afgelost en dat een eventuele overwaarde tussen partijen bij helfte is of zal worden verdeeld. Een beslissing van de rechtbank is daarom niet (langer) nodig, zodat de rechtbank de verzoeken ten aanzien van deze onroerende zaken zal afwijzen.
Woning op het adres [adres 4] te [plaats 1]
Vast staat dat partijen voor 2/3 eigenaar zijn van de woning en de heer [Z] (de vader van de vrouw) voor 1/3. Partijen zijn overeengekomen dat de helft van het 2/3 aandeel in de woning dat aan de man toekomt tegen een waarde van € 44.000,00 aan de heer [Z] wordt toegedeeld. De heer [Z] zal daarom aan de man een bedrag van € 44.000,00 voldoen. De andere helft van het 2/3 aandeel in de woning wordt toegedeeld aan de vrouw. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat uit deze verdeling partijen over en weer geen bedragen aan elkaar verschuldigd zijn. De afspraken zijn vastgelegd in een deelconvenant. Gelet op de gemaakte afspraken is een beslissing van de rechtbank niet (langer) nodig, zodat de rechtbank het verzoek op dit punt zal afwijzen.
Stuk grond in Turkije
Vast staat dat de man een perceel grond in Turkije in eigendom heeft en dat dit vermogensbestanddeel behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap. De grootte van het perceel en de waarde van het perceel grond is tussen partijen in geschil.
Aanvankelijk heeft de vrouw gesteld dat bij de verdeling van dit stuk grond aan haar de helft van de waarde van de grond toekomt en, althans zo begrijpt de rechtbank haar stelling, het perceel grond aldus aan de man toegedeeld dient te worden. Later verzoekt de vrouw het perceel grond onverdeeld te laten. De man heeft bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht om toedeling van het stuk grond aan hem tegen een nog te taxeren waarde. Ondanks verzoek van de vrouw daarom, heeft hij evenwel geen relevante stukken in het geding gebracht. Door de man is enkel een in de Turkse taal opgesteld document overgelegd (productie 17). De rechtbank kan uit dit document geen relevante informatie afleiden met betrekking tot de grootte dan wel de waarde van het perceel.
Partijen hebben nagelaten de rechtbank van voldoende bruikbare informatie te voorzien en aldus hebben zij de rechtbank niet in staat gesteld op dit punt een beslissing te nemen. Dit betekent dat de rechtbank de ter zake gedane verzoeken zal afwijzen.
Inboedel
Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling begrijpt de rechtbank dat de inboedelgoederen inmiddels tussen partijen zijn verdeeld, zodat een beslissing van de rechtbank niet (langer) nodig is en de rechtbank het verzoek op dit punt zal afwijzen.
De auto van het merk BMW 3 met kenteken [nummer]
De man stelt dat de auto inmiddels is verkocht voor een bedrag van € 9.136,00 aan ‘Wij kopen auto’s’. Aan de vrouw komt toe de helft van dit bedrag, te weten € 4.568,00. Als productie 50 overlegt de man een koopovereenkomst alsmede het bewijs van de betaling. Hoewel de koerslijst van de ANWB (productie 51) een waarde van € 10.350,00 noemt, merkt de man op dat dit slechts een richtlijn is. De man heeft deze auto in de zomer verkocht met winterbanden. Er zijn hierbij twee sleutels afgegeven, waarvan 1 sleutel defect was. Daarnaast is er geen onderhoudsboekje bij de verkoop overhandigd, omdat partijen de auto nimmer hebben laten onderhouden. De man is daarom van mening dat hij met de verkoop het maximale eruit heeft gehaald.
De vrouw voert verweer. De man heeft zonder toestemming van de vrouw de auto verkocht. De man heeft de auto aldus onrechtmatig vervreemd. Daarbij is de auto verkocht voor een veel te laag bedrag. De vrouw verwijst hiervoor naar een factuur van de aanschaf (productie 38) waaruit een aankoopbedrag blijkt van € 17.300,00. De auto had verkocht kunnen worden voor een bedrag van € 14.950,00. De vrouw baseert zich hierbij op informatie van haar vader die 20 jaar autohandelaar is geweest en op de ANWB koerslijst (productie 38). De vrouw stelt zich daarom op het standpunt dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van
€ 7.475,00.
De rechtbank overweegt als volgt.
Dat sprake is van onrechtmatige vervreemding heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank dit verweer zal passeren. Resteert de bespreking van de verdeling van de verkoopopbrengst van de auto. De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat de verkoopopbrengst van de auto strookt met de waarde van de auto op het moment van verkoop. De vrouw heeft dit standpunt onvoldoende gemotiveerd betwist met haar mededeling dat haar vader als deskundige een andere mening is toegedaan. De rechtbank heeft hierbij met name in aanmerking genomen dat de omstandigheden die door de man zijn aangevoerd als reden waarom de auto een lagere waarde vertegenwoordigde op het moment van verkoop door de vrouw niet zijn betwist. Daar komt bij dat ook de vrouw in de stukken heeft aangevoerd dat de auto schade heeft oplopen. De waarde van de auto kan dan ook niet conform de koerslijst van de ANWB worden vastgesteld. De rechtbank zal daarom de man volgen in zijn standpunt. Dit betekent dat de man gehouden is de helft van de verkoopopbrengst van € 9.136,00 aan de vrouw te voldoen, te weten een bedrag van
€ 4.568,00.
Bankrekeningen
De vrouw verzoekt te bepalen dat de gelden op de rekeningen van partijen toekomen aan degene op wiens naam de rekening staat.
De man voert verweer. Hij is niet op de hoogte van welke rekeningen op naam van de vrouw staan. Recent is hij bekend geworden met een bankrekening op naam van de vrouw bij SNS bank [rekeningnummer] ). Eerst moet er duidelijkheid zijn welke rekeningen in de gemeenschap vallen. De man stelt zich op het standpunt dat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum bij helfte verdeeld dienen te worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is niet volledig geïnformeerd over de aanwezige bankrekeningen op de peildatum en de bijbehorende saldi. De rechtbank kan daarom enkel een wijze van verdeling gelasten inhoudende dat ieder van partijen de saldi op de bankrekeningen die op zijn/haar naam zijn gesteld per peildatum, 24 december 2019, bij helfte dient te delen met de ander.
Bruidsschat
De man heeft het verzoek ter zake de bruidsschat tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat dit verzoek niet langer ter beoordeling aan de rechtbank voorligt. De rechtbank zal daarom dit (zelfstandige) verzoek van de man afwijzen.
Schulden aan DUO
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat partijen ieder haar/zijn eigen studieschuld voor diens eigen rekening komt, zonder enige verrekening.
De man voert verweer en verzoekt de rechtbank te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de helft van de studieschulden van partijen. De man voert hiervoor aan dat ieder van partijen een studieschuld heeft bij DUO en dat deze schulden behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap. De man stemt daarom niet in met het verzoek van de vrouw te bepalen dat ieder zijn/haar eigen studieschuld voor zijn/haar rekening neemt.
De vrouw voert verweer tegen dit zelfstandige verzoek van de man.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vrouw verzoekt af te wijken van de regel met betrekking tot de draagplicht van schulden ten aanzien van de studieschulden van partijen. Ingevolge artikel 1:100 BW hebben echtgenoten, zoals de vrouw terecht aanvoert, een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749 en HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748).
De rechtbank ziet in hetgeen de vrouw aanvoert geen aanleiding om van art. 1:100 lid 1 BW af te wijken. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de man voorhuwelijkse schulden had, in beginsel niet een zodanig uitzonderlijke omstandigheid is dat afgeweken moet worden van een verdeling van de draagplicht bij helfte. Hetzelfde geldt voor de stelling van de vrouw dat zij ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet op de hoogte was van deze schuld, dat de afschrijvingen voor de DUO-schuld voor het huwelijk plaatsvonden via de rekening van de moeder van de man en dat de schuld aan de man te wijten zou zijn omdat hij op een laat moment zou hebben besloten te stoppen met zijn opleiding. Voor zover de vrouw met dit laatste heeft willen betogen dat de schuld aan de man is verknocht omdat het aan hemzelf te wijten is dat hij zijn studie niet heeft afgemaakt, faalt dit betoog eveneens. Of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijk karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW verknocht is en dus op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW niet in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Daarvan zal slechts in bijzondere omstandigheden sprake zijn. De enkele stelling dat het aan de man zelf te wijten is dat hij zijn studie niet heeft afgemaakt, wat daarvan ook zij, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de studieschuld als verknocht aan te merken.
Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat beide studieschulden bij DUO gemeenschapsschulden betreffen die door partijen ieder voor de helft gedragen dienen te worden zodat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
2.11.
Overige verzoeken
2.11.1.
Regresvordering voor betaalde lasten verbonden met de voormalige echtelijke woning
De man verzoekt te bepalen dat, uit hoofde van regres, dat hij ter zake op de vrouw een vordering heeft, en dat zij hem de helft van de door hem betaalde hypothecaire en overige lasten verbonden met de voormalige echtelijke woning dient te betalen. De vrouw heeft zich hiertegen niet verweerd, behoudens haar onweersproken standpunt dat de man niet alle hypotheeklasten heeft voldaan nu in april 2020 een achterstand bestond van € 340,00.
Het betreft hier de helft van de hypotheekrente voor bedragen van € 3.417,39 en € 608,45 over de periode oktober 2019 tot en met augustus 2020. Nu een deel hiervan ziet op de periode voor de peildatum wijst de rechtbank het verzoek dat daarop ziet af, dit betreft drie van de in totaal verzochte elf maanden, zodat - na aftrek van de helft van de door de vrouw aangevoerde achterstand van € 340,42 - voor toewijzing een bedrag resteert van € 2.485,37 + € 442,51 = € 2.927,88 – (€ 340,42 : 2=) € 170,21 = € 2.757,67.
Daarnaast betreft het de helft van de overige met deze woning verbonden lasten voor een bedrag van € 1.380,60 en een bedrag van € 427,50 dat eveneens wordt toegewezen.
In totaal dient de vrouw dus een bedrag van € 4.565,77 aan de man te betalen.
2.11.2.
Huurinkomsten
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw hem zijn aandeel dient te betalen in de door haar ontvangen huurinkomsten van drie panden die partijen (voor een gedeelte) tot lange tijd na indiening van het echtscheidingsverzoek in hun bezit hebben gehad. Het betreft dan primair de huurinkomsten in de periode vanaf oktober 2019, subsidiair vanaf de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, tot, zoals de man het omschreef, “het moment dat de betreffende woningen niet meer (gedeeltelijk) tot het eigendom van de man behoren”.
Voor zover het verzoek ziet op de periode vanaf oktober 2019 tot 24 december 2019 (datum echtscheidingsverzoek), wijst de rechtbank dit af nu deze huurinkomsten in de gemeenschap zijn gevallen; de rechtbank houdt het er daarbij voor dat op die 24ste december 2019 alle huurtermijnen over de periode tot en met de maand december 2019 waren betaald.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van het bepaalde in art. 827 lid 1, aanhef en onder f Rv kan de rechter in een echtscheidingsprocedure een andere voorziening dan de onder a tot en met e van dit artikel bedoelde voorzieningen - waaronder onderhavig verzoek in ieder geval niet valt - treffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden, oftewel eenvoudige geschillen die voldoende samenhang hebben met de hoofdzaak. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat geleid heeft tot aanvulling van art. 827 Rv met onderdeel f (MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 862, nr. 3, p. 9–10) worden als voorbeelden waarop dit onderdeel van toepassing zou kunnen zijn genoemd, een verzoek om een verklaring voor recht dat een recht op pensioenverevening bestaat en een verzoek tot afgifte van bepaalde zaken. Een verzoek om schadevergoeding wegens benadeling van de gemeenschap (art. 1:164 BW) heeft eveneens voldoende samenhang en kan als een nevenvoorziening behandeld worden, tenzij dit tot onnodige vertraging zal leiden (Hoge Raad 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1457,
NJ2016/360). Impliciet lijkt eveneens voldoende samenhang te worden aangenomen als het gaat om een vordering van betaalde kosten van de huishouding (Hoge Raad 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1313). Hetzelfde geldt voor het verzoek om een bevel mee te werken aan het teniet doen gaan van een religieus huwelijk dat tussen de echtgenoten bestaat (komend recht).
Het subsidiaire verzoek van de man betreft de inkomsten uit de verhuur en niet de verhuurde panden zelf. De inkomsten - vanaf de peildatum - behoren niet tot de huwelijksgemeenschap van partijen. Anders dan in de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2016, gaat het hier ook niet om een voorziening in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Het betreft hier evenmin een regresvordering voortvloeiend uit de draagplicht van een van partijen voor een gemeenschappelijke schuld, waarop in de rechtspraak onder omstandigheden genoemd onderdeel f eveneens wordt toegepast en zoals ook in deze beschikking hiervoor, in r.o. 2.11.1, is gebeurd. De vraag is dan ook of het verzoek van de man voldoende samenhang vertoont met onderhavige echtscheidingsprocedure. Anders dan in de hiervoor gegeven voorbeelden, betreft het hier een vordering die ook zonder een huwelijk en de daarop volgende echtscheidingsprocedure had kunnen ontstaan, bij een gemeenschap niet zijnde een (ontbonden) huwelijksgemeenschap. Verder voert de vrouw verweer en betwist zij deels de ontvangst van de door de man gestelde huurbedragen en beroept zij zich daarnaast, zo begrijpt de rechtbank, op verrekening met het salaris van de man dat aan de gemeenschap zou zijn onttrokken en op verrekening met “alle vaste lasten” die zij zou hebben voldaan. Zij voert in dit laatste verband een veelheid aan (soorten) kostenposten op, voor bedragen die variëren van € 5,00 tot € 1.300,00, die zij voor haar rekening zou hebben genomen. Een deel ervan is niet gedateerd en/of behoeft wellicht anderszins (nadere) onderbouwing. Dit laatste onder meer vanwege gebrek aan een grondslag of (mede) gelet op het verweer van de man die weliswaar de verschuldigdheid van een deel van deze posten lijkt te erkennen, maar het overige deel op een aantal, onderling heel verschillende, gronden betwist.
De rechtbank is al het voorgaande in aanmerking genomen van oordeel dat het verzoek van de man, bij de beoordeling waarvan tevens het beroep op verrekening van de vrouw betrokken moet worden, en waarbij ook nog eens een derde mede-eigenaar is van een van de drie panden, voldoende samenhang ontbeert met onderhavige echtscheidingsprocedure. Daarbij is ook de vraag of op eenvoudige wijze, zonder dat dit tot vertraging van deze echtscheidingsprocedure leidt, valt vast te stellen welk bedrag de vrouw aan de man verschuldigd is. Dit betekent dat het verzoek van de man niet als een voorziening als bedoeld in art. 827 lid 1, aanhef en onder f Rv kan worden aangemerkt. De rechtbank zal de man dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
2.12.
Proceskosten
2.12.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te 's-Hertogenbosch op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige [X] , geboren op [geboortedatum] te
’s-Hertogenbosch, haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn:
  • de minderjarige [X] , geboren op [geboortedatum] te ’s-Hertogenbosch, verblijft in de even weken van donderdag 18.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man, waarbij zij op donderdag om 18.00 uur door de man wordt opgehaald bij [overdrachtsplaats 1] en op zondag om 17.00 uur door de vrouw bij [overdrachtsplaats 2] , en waarbij zij tijdens de overdrachtsmomenten rustig en vriendelijk aan de andere ouder wordt overgedragen, de ouders geen inhoudelijk gesprek met elkaar voeren en er geen fysiek of verbaal geweld tussen hen plaatsvindt;
  • de vakanties en feestdagen zullen tussen partijen bij helfte verdeeld worden;
  • de minderjarige [X] zal tijdens de verjaardag van de desbetreffende ouder bij de jarige ouder zijn;
  • op de verjaardag van [X] zal zij het ene jaar bij de man en het andere jaar bij de vrouw verblijven;
3.4.
bepaalt dat de man € 197,43 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de datum van deze beschikking, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
wijst het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af;
3.6.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap zoals opgenomen in punt 2.10.9 van deze beschikking;
3.7.
bepaalt dat de man een vordering heeft op de vrouw uit hoofde van regres en dat de vrouw in dat kader aan de man dient te voldoen een bedrag van € € 4.565,77 zoals overwogen in punt 2.11.1 van deze beschikking;
3.8.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek betreffende de huurinkomsten zoals overwogen in punt 2.11.2 van deze beschikking;
3.9.
verklaart de beslissingen met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderbijdrage, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de regresvordering uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.11.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Ch. Dunnewijk, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 21 mei 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.