ECLI:NL:RBOBR:2021:1029

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
20/353
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een kinderdagverblijf in Boxmeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, specifiek een kinderdagverblijf, voor het kalenderjaar 2017. Eiseres, een stichting voor kinderopvang, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Boxmeer, die de waarde van de onroerende zaak had vastgesteld op € 616.000. Eiseres betwistte deze waarde en stelde dat de waarde € 331.000 zou moeten zijn. De rechtbank constateerde dat de standpunten van partijen over de waarde nagenoeg identiek waren aan die in een eerdere procedure over het kalenderjaar 2016, waarin het beroep ongegrond was verklaard door het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de juiste objectkenmerken had gehanteerd bij de waardebepaling en dat de waarde moest worden bepaald op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De rechtbank wees erop dat de bewijslast voor de vaststelling van de waarde bij de heffingsambtenaar ligt, maar dat eiseres ook haar standpunt over de functionele veroudering moest onderbouwen. Eiseres voerde aan dat de bezettingsgraad van de kinderopvang al jaren rond de 60% lag, wat volgens haar het gevolg was van een dalend aantal kinderen in de regio.

De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er sprake was van structurele leegstand of economische veroudering. De rechtbank volgde de eerdere uitspraak van het gerechtshof en oordeelde dat de argumenten van eiseres niet overtuigend waren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/353

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: G. Gieben),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Boxmeer, verweerder

(gemachtigde: N.L. van Domselaar)

Procesverloop

Bij beschikking van 28 februari 2017, vervat in een op die datum gedagtekend gecombineerd aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) onder meer de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het kalenderjaar 2017, vastgesteld op € 616.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) gebruikersheffing voor het kalenderjaar 2017 bekendgemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft na het verweerschrift een nader stuk ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde (tevens taxateur).

Overwegingen

FeitenHet object, dat deel uitmaakt van een schoolgebouw, is eigendom van de gemeente Boxmeer. In het gebouw zijn drie gebruikers gevestigd met ieder een eigen postadres, waarvan [adres] in gebruik is bij eiseres, een stichting voor kinderopvang. Het object is een zelfstandig en af te sluiten deel van het schoolgebouw.
Eiseres is gebruiker van het object, waarin zij een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang exploiteert. Het object is gebouwd omstreeks 2005. Het object heeft een brutovloeroppervlakte van in totaal 525 m², bestaande uit een begane grond van 335 m² en een eerste verdieping van 190 m². Verder beschikt het over een verharding van 100 m². Tot het object behoort een perceel met een grootte van 625 m².
Geschil en beoordeling
1. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2016. Eiseres bepleit een waarde van € 331.000. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 616.000) naar de getaxeerde waarde (€ 642.521), zoals opgenomen in de waardematrix die op 11 januari 2021 is opgesteld door verweerders gemachtigde.
2. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiseres is aangevoerd.
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder bij de bepaling van de waarde van dit object is uitgegaan van de juiste objectkenmerken. Verder is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een incourant object en dat de waarde moet worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde (GVW). Naar het oordeel van de rechtbank geven deze gezamenlijke standpunten van partijen blijk van een juiste rechtsopvatting; zij sluit zich er dan ook bij aan.
4. Uit artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ volgt dat de vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, derde lid, van de wet WOZ, wordt berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking als bedoeld in het eerste lid, onder a, rekening houdend met de bestemming van de zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende levensduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten. Dit heet de gecorrigeerde vervangingswaarde.
5. Verweerder heeft bij het bepalen van de GVW de ‘Taxatiewijzer en kengetallen deel 1 Onderwijs , de Taxatiewijzer deel 26 Infrastructuur en de ‘Taxatiewijzer deel 0 Algemeen’ (hierna: de Taxatiewijzer Algemeen), alle per waardepeildatum 1 januari 2016, tot uitgangspunt genomen. De rechtbank vindt deze taxatiewijzers en de daarin vermelde kengetallen voor bepaalde archetypen in beginsel bruikbaar als hulpmiddel bij de waardering van deze onroerende zaak. De vermelding van een kengetal in deze taxatiewijzers kan een aanwijzing zijn voor de grootte van dat kengetal in een specifieke zaak, maar steeds zal de taxateur zich rekenschap moeten geven van de individuele omstandigheden van de onroerende zaak.
6. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder in zijn GVW-berekening gebruikte objectkenmerken (archetype, bouwjaar en oppervlakten), de waarde van de grond, de waarde van het schoolplein, de vervangingswaarde van de opstallen en de toegepaste afschrijving wegens technische veroudering niet in geschil zijn. Eiseres heeft dat ook bevestigd op de zitting.
7. Partijen verschillen alleen van mening over de vraag op welke wijze bij de bepaling van de GVW van het object de functionele afschrijving wegens economische veroudering moet worden toegepast. Eiseres vraagt zich daarbij af of bij een mindere bezetting van een schoolgebouw gekeken dient te worden naar de daadwerkelijk niet gebruikte lokalen in een (school) gebouw, óf naar het aantal leerlingen ten opzichte van de capaciteit van de school. Eiseres heeft in dit verband gewezen op een cassatieprocedure die bij het instellen van het beroep in deze zaak nog aanhangig was bij de Hoge Raad, naar aanleiding van de uitspraak van 25 juli 2019 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch [1] . Voorts vindt eiseres dat zij, gelet op de door haar aangevoerde beroepsgronden, heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast inzake de correctie wegens functionele veroudering.
8. De rechtbank overweegt dat de bewijslast, dat de aan de onroerende zaak toegekende waarde niet te hoog is, in beginsel rust op verweerder. Het is echter aan eiseres om, indien zij een beroep doet op de toepasselijkheid van een correctie voor functionele veroudering die correctie te onderbouwen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de eerder genoemde uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juli 2019 en het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1818) .
9. Eiseres heeft gewezen op de feitelijke bezetting van de kinderopvang die al jaren 60% is. Deze lagere bezettingsgraad is volgens eiseres het gevolg van het teruglopend aantal kinderen in de regio Boxmeer en de algehele slechte marktomstandigheid in de kinderopvangsector. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt een publicatie met een overzicht van cijfers over de periode 2015 tot en met 2018 overgelegd. Volgens eiseres nam rond de waardepeildatum het aantal schoolgaande kinderen en het aantal kinderen dat gebruik maakt van de kinderopvangfaciliteiten verder af. Hieruit en uit de toelichting op de zitting blijkt dat het aantal leerlingen op scholen in Boxmeer in de periode 2010-2019 min of meer gelijkmatig is afgenomen van circa 1250 leerlingen tot 950 leerlingen en dat het aantal leerlingen in het schoolgebouw in het schooljaar 2016-2017 (na een fusie van meerdere scholen) 213 en in het schooljaar 2018-2019 151 bedroeg.
10. Verweerder heeft de door eiseres genoemde cijfers niet bestreden. Hij kan uit die cijfers echter niet de conclusie trekken dat bij eiseres sprake is van structurele leegstand. Verweerder heeft geen gegevens van de actuele bezettingsgraad bij eiseres. Een minder dan volledige bezettingsgraad leidt bovendien volgens verweerder niet automatisch tot de conclusie dat sprake is van economische veroudering. Het schoolgebouw waarvan de onroerende zaak een zelfstandig onderdeel vormt kent volgens verweerder geen structurele leegstand. Alleen bij structurele overcapaciteit en leegstand, die niet aannemelijk is gemaakt, kan volgens verweerder een aftrek vanwege functionele veroudering wegens economische veroudering worden toegepast.
11. De rechtbank stelt vast dat deze standpunten van partijen exact gelijk zijn aan de procedure bij deze rechtbank over het kalenderjaar 2016. Dat leidde tot een ongegrond beroep [2] , bevestigd in de eerder genoemde uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juli 2019. Eiseres heeft weliswaar cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad heeft op 1 mei 2020 [3] met artikel 81.1 van de Wet RO beslist op dat beroep. Daarmee staat de uitspraak van het Hof onherroepelijk vast.
12. Het Hof oordeelde in de genoemde uitspraak als volgt:
4.6
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke bezettingsgraad zodanig ondermaats is dat een waardevermindering wegens functionele veroudering is aangewezen. Het Hof stelt daarbij voorop dat een aftrek voor functionele veroudering op grond van onderbezetting alleen toegepast kan worden als die onderbezetting van structurele aard is en indien als gevolg daarvan lokalen structureel leegstaan. Belanghebbende heeft concreet met betrekking tot de kinderopvang in de onroerende zaak als enige informatie een staatje overgelegd waaruit een bezettingsgraad van 61,35% zou moeten blijken. Dit staatje geeft echter geen inzicht in hoeverre de cijfers betrekking hebben op de kinderopvang in de (onderhavige) onroerende zaak, hoe het percentage is samengesteld, wie het staatje heeft opgemaakt en op welk jaar het ziet. Ter zitting kon belanghebbende hierover evenmin voldoende nadere informatie verstrekken. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de bezettingsgraad van de kinderopvang in de onroerende zaak op enig moment circa 61% bedroeg, laat staan dat die structureel maar circa 55% bedroeg. Voor het overige heeft belanghebbende haar standpunt over de structurele onderbezetting slechts gebaseerd op algemene informatie over de kinderopvang in Nederland. Echter, met die algemene informatie, waarvan de Heffingsambtenaar betwist dat deze ook van toepassing is op deze specifieke locatie, heeft belanghebbende geen bewijs geleverd over de concrete situatie met betrekking tot de in de onroerende zaak gevestigde kinderopvang.
4.7.
De onroerende zaak vormt een zelfstandig onderdeel van een scholencomplex. Met de door belanghebbende verstrekte informatie over de terugloop van het aantal leerlingen in Boxmeer in de periode 2010 - 2019, heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat in het betreffende complex sprake is van een structurele onderbezetting. Uit de overgelegde stukken blijkt dat in of rond 2016 in Boxmeer een fusie van scholen heeft plaatsgevonden, met als gevolg dat de bezetting van het desbetreffende scholencomplex in het schooljaar 2014-2015 lager was dan de schooljaren 2016-2017, 2017-2018 en 2018-2019. Daar komt bij dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat in het gehele complex geen sprake was van leegstaande lokalen.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van deze argumenten van eiseres voor het onderhavige belastingjaar anders te oordelen.
14. Op de zitting is door de rechtbank uitdrukkelijk aan de orde gesteld wat er ten opzichte van de eerdere procedure(s) nieuw is in de argumentatie van eiseres. Eiseres heeft gewezen op het eerste voorbeeld genoemd in hoofdstuk 3.6.4 (“Correctie functionele veroudering) van de Taxatiewijzer Algemeen (pagina 34). Dit voorbeeld gaat over een school waarop minder leerlingen dan verwacht waren ingeschreven door een achterblijvende groei in de omliggende wijk en de wijdere omgeving (aantal gebouwde woningen). In het voorbeeld werd wel een afschrijving toegepast wegens economische veroudering. Eiseres ziet grote overeenkomsten tussen haar situatie en het geschetste voorbeeld.
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de kinderopvang geen leegstand kent en dat een eventuele terugloop in leerlingenaantallen bij de scholen niet een-op-een is door te voeren naar de kinderopvang.
16.
Het door eiseres aangehaalde voorbeeld overtuigt de rechtbank niet. Ook voor de input zoals gebruikt in het voorbeeld moet de stap genomen worden van teruglopende aantal leerlingen (op school) naar eventueel teruglopende aantal kinderen op de kinderopvang. Die correlatie is nog steeds onvoldoende duidelijk (zie het door het gerechtshof gegeven oordeel over het voorgaande belastingjaar onder overweging 12). De door eiseres aangeleverde gegevens overtuigen de rechtbank nog steeds niet. Eiseres lijkt steeds uit te gaan van een bezettingsgraad van 100% als de norm. De rechtbank acht met verweerder een dergelijk hoog percentage niet realistisch. Verder is door eiseres geen inzicht verschaft in de berekeningswijze en de wijze waarop bijvoorbeeld het verschil in weekdagen, vakanties etc. in deze berekening is verdisconteerd. Verweerder heeft bovendien onbestreden gesteld dat de kinderopvang van eiseres een dagdeel in de week gesloten is. Gelet hierop heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank de aanwezigheid van economische veroudering niet aannemelijk gemaakt en bestond er voor verweerder geen reden een functionele correctie op de waarde toe te passen vanwege economische veroudering.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier.
De uitspraak is in het openbaar geschied op 8 maart 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.