Wat is het oordeel van de rechtbank?Nawerking?
15. De rechtbank moet er gezien het voorgaande van uitgaan dat op grond van artikel 7:628, zevende lid, van het BW (oud) bij CAO een uitzondering mocht worden gemaakt op de loondoorbetalingsverplichting zoals neergelegd in artikel 7:628, eerste lid, van het BW.
16. Partijen gaan er vanuit dat met artikel 25 van de CAO is beoogd een dergelijke uitzondering op de loondoorbetalingsverplichting van de werkgeefster te regelen. De rechtbank volgt partijen in hun opvatting daarover.
17. De vraag is of eiser rechten kan ontlenen aan dit artikel 25 van de CAO, welke CAO al is verlopen op 31 december 2012, met andere woorden of die bepaling nawerking heeft.
18. Van "nawerking" van een CAO is sprake ingeval de CAO ook na afloop van haar geldingsduur haar gelding in de individuele arbeidsovereenkomst behoudt. Nawerking is in de rechtspraak van de Hoge Raad aanvaard voor in CAO’s opgenomen arbeidsvoorwaarden die onderdeel zijn gaan uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomsten van partijen die lid zijn van de verenigingen die de CAO zijn aangegaan. Uit het systeem van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst vloeit dan voort dat die bepalingen, na afloop van de desbetreffende CAO tussen hen blijven gelden, tenzij sprake is van andere individuele of collectieve afspraken.
19. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad is dus af te leiden dat voor nawerking is vereist dat op de arbeidsovereenkomst een CAO van toepassing is die afloopt terwijl de arbeidsovereenkomst (nadien) doorloopt. Als tussen partijen een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan na het verstrijken van de looptijd van de CAO, kan niet door een verwijzing in de arbeidsovereenkomst naar die geëindigde CAO nawerking van de CAO worden bewerkstelligd, in die zin dat in die CAO voorziene afwijkingen van bepalingen van driekwartdwingend recht geldig worden.
20. In de situatie van eiser was de van toepassing zijnde CAO al verlopen toen eiser op 2 maart 2015 in dienst trad bij de werkgeefster. Dit betekent dat in de situatie van eiser geen sprake kan zijn van nawerking van artikel 25 van de CAO. Of sprake kan zijn van nawerking bij afwijking van driekwartdwingend recht, voor werknemers die een contract kregen of hebben gehouden op het moment dat de CAO van kracht was, kan in het midden blijven, omdat dit zich in de situatie van eiser niet voordoet. Omdat er voor eiser geen nawerking geldt van artikel 25 van de CAO, is er geen sprake van een geldige afwijking van artikel 7:628, eerste lid, van het BW en bestaat er voor de werkgeefster een loondoorbetalingsverplichting waarop eiser aanspraak kan maken. Het bestaan van deze loondoorbetalingsverplichting staat in de weg aan een recht op een WW-uitkering.
21. De rechtbank is het er niet mee eens dat er rechtsongelijkheid zou kunnen ontstaan voor eiser, zoals beschreven in de namens eiser aangehaalde literatuur. Het maakt voor de werknemer (eiser) namelijk geen verschil of hij een WW-uitkering, met aanvulling, ontvangt of terugvalt op de loondoorbetalingsverplichting van de werkgeefster. De werknemer merkt hier in financiële zin niets van.
Is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur?
22. De vraag is vervolgens of eiser recht heeft op een WW-uitkering omdat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Eiser heeft aangevoerd dat werknemers zoals hij voorafgaande aan het jaar 2019 bij onwerkbaar weer een werkloosheidsuitkering ontvingen van het Uwv. Zelfs in het jaar 2019 is aan diverse werknemers die in een met eiser vergelijkbare situatie verkeren, een WW-uitkering verstrekt. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat hij gemaakte fouten niet hoeft te herhalen.
23. De rechtbank maakt uit het formulier “Beoordeling aanvraag BNO 2018/2019”, pagina 21 van het dossier, op, dat na discussie in 2018 alsnog een WW-uitkering is verstrekt aan werknemers van de werkgeefster die na 2012 in dienst zijn getreden. Dit is gebeurd omdat (door het Uwv) de CAO Mebin is gehanteerd, zo vermeldt de notitie. De werkgeefster valt echter niet onder de Mebin CAO en in 2017 is de aanvraag ook afgewezen, zo is in het formulier vermeld. Volgens dit formulier is voor 2019 geweigerd werknemers een WW-uitkering toe te kennen omdat er geen CAO is. Voor een aantal werknemers is wel een WW-uitkering verstrekt omdat die voor 2012 al in dienst waren (of korter dan een maand uit dienst waren in die periode). Op de zitting heeft de gemachtigde van het Uwv te kennen gegeven dat deze laatste groep volgens het Uwv bij nader inzien evenmin recht heeft op WW-uitkering, omdat het Uwv zich op het standpunt stelt dat na afloop van de CAO niet kan worden afgeweken van driekwartdwingend recht, ongeacht of een werknemer in dienst was ten tijde van de CAO. Verder is door het Uwv op de zitting bij gebrek aan wetenschap niet betwist – ook al lijkt het in bedoeld formulier anders – dat er in 2019 een WW-uitkering is verstrekt aan werknemers in de situatie van eiser, dus werknemers die na afloop van de CAO een contract met werkgeefster zijn aangegaan.
24. De rechtbank maakt uit het voorgaande op dat er in het jaar 2018 een fout is gemaakt door er abusievelijk vanuit te gaan dat werkgeefster onder de Mebin CAO viel. Voor zover er in 2019 fouten zijn gemaakt door werknemers als eiser uitkering te verstrekken, kan op grond van de uit het formulier beschikbare gegevens niet worden aangenomen dat deze het gevolg zijn geweest van een bestendige gedragslijn omdat het formulier aanwijzingen geeft dat wordt beoordeeld of nawerking bestaat volgens de toepasselijke CAO. De werknemers die wel een contract hadden in 2012 verkeren in een andere situatie en zijn strikt genomen geen aan eisers situatie gelijke gevallen. Omdat er geen bestendige gedragslijn is en de gemachtigde van het Uwv op zitting te kennen heeft gegeven dat het de instructie is om de WW-aanvraag in gevallen als die van eiser (waarin door een verlopen CAO geen sprake is van nawerking) af te wijzen, kan het Uwv niet verplicht worden geacht om de in het verleden gemaakte fouten te herhalen. Wat eiser heeft aangevoerd slaagt dus niet.
25. Het argument van eiser dat rechtsongelijkheid ontstaat als de ene werknemer wel een uitkering krijgt en de andere niet, snijdt geen hout, omdat de werkgeefster het loon moet doorbetalen zodat bij de werknemers onderling geen rechtsongelijkheid wordt gevoeld.
26. Dat alle werknemers die onder de Mebin CAO vallen in 2019 wel recht op een WW-uitkering verkrijgen bij onwerkbaar weer, is niet aannemelijk gemaakt door eiser (degene die een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel moet dit onderbouwen). Verder is het een andere CAO met andere partijen en is de situatie van de betreffende werknemers onbekend, zodat ook daarom niet kan worden uitgegaan van gelijke gevallen. Wat eiser heeft aangevoerd over de Mebin CAO leidt daarom niet tot het door hem gewenste resultaat.
27. Dat de werkgeefster WW-premie heeft betaald maakt het voorgaande niet anders, omdat de vraag of recht bestaat op een WW-uitkering niet wordt beoordeeld aan de hand van de vraag of premie is betaald.
28. Op grond van de gang van zaken heeft de rechtbank evenmin aanleiding om aan te nemen dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. Niet aannemelijk is geworden dat is gehandeld in strijd met het verbod van willekeur en dat het recht op WW-uitkering afhankelijk is van toevallige factoren.
29. De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente. Evenmin bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.