ECLI:NL:RBOBR:2020:3501

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
20/887 T
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over extra geurhinder door mestverwerkingsinstallatie in overbelaste situatie

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 13 juli 2020, wordt de omgevingsvergunning voor een mestverwerkingsinstallatie bij een varkenshouderij in Asten besproken. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghouder, die al 100 zeugen minder houdt in verband met een mogelijke sanering, de geurhinder van de mestverwerkingsinstallatie moet beperken. De rechtbank heeft de Stichting advisering bestuursrechtspraak (StAB) om advies gevraagd, die concludeert dat de geurhinder van de installatie gelijk staat aan het houden van 30 zeugen en 101 gespeende biggen. De rechtbank schorst de omgevingsvergunning totdat de vergunninghouder schriftelijk bevestigt dat hij 100 fokzeugen minder houdt dan toegestaan op basis van de eerdere vergunning. De rechtbank stelt dat verweerder moet motiveren of er redenen zijn om af te wijken van de provinciale beleidsregel voor geurhinder. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het besluit te herstellen binnen tien weken na deze uitspraak. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de geurhinder in een reeds overbelaste situatie en de verplichting om de best beschikbare technieken toe te passen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/887T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2020 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten, verweerder

(gemachtigden: E.L.A. Kramer en A. van Gent).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], te [woonplaats] (vergunninghouder), gemachtigde mr. L.A. Sluijter.

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘milieu’ ten behoeve van het realiseren van een mestverwerkingsinstallatie in het bedrijf aan [adres] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening is aangehouden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de telefonische inlichtingencomparitie van 20 mei 2020. Hieraan hebben deelgenomen eiser [naam] , de gemachtigde van verweerder, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.
De rechtbank heeft vervolgens de Stichting advisering bestuursrechtspraak (StAB) gevraagd advies uit te brengen over deze zaak. Het advies is uitgebracht op 26 juni 2020.
De zaak is behandeld op de zitting van 9 juli 2020. Eisers zijn verschenen, vergezeld van de deskundige ing. O. Mouwen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens verweerder hebben V. Jacobs en A. Michiels de behandeling online bijgewoond. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van [naam] en [naam] . Daarnaast is ing. E. Feringa van de StAB gehoord als deskundige.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze uitspraak zal de rechtbank eerst een aantal feiten op een rij zetten. De rechtbank beoordeelt eerst of het [naam] wel beroep kan instellen. Daarna worden de beroepsgronden behandeld. Enkele van deze beroepsgronden slagen en verweerder krijgt de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank zal ook aangeven of in de tussentijd gebruik kan worden gemaakt van de mestverwerkingsinstallatie. De bijzondere regelgeving waar in de uitspraak naar wordt verwezen, staat in de bijlage bij de uitspraak.
Feiten
2.1
Vergunninghouder exploiteert een fokzeugenhouderij op het adres [adres] , kadastraal bekend gemeente Asten, sectie [nummer] , nummers [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer] . Vergunninghouder heeft hiervoor een onherroepelijke omgevingsvergunning van
21 november 2013. Op basis van deze omgevingsvergunning mogen in de hieronder genoemde stallen de volgende aantallen dieren worden gehouden:
stal 1. 210 opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking;
stal 3. 26 fokstieren en overige rundvee ouder dan twee jaar; drie dekberen;
stal 3a./3b. 88 respectievelijk 118 guste en dragende zeugen;
stal 4. 156 kraamzeugen;
stal 5. 750 guste en dragende zeugen en 2.900 gespeende biggen
Gelet op de aantallen dieren omvat het bedrijf een IPPC Installatie.
2.2
In Asten geldt een geurverordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Op basis van deze geurverordening mag de geurbelasting in de woonkernen van Asten en Ommel 3 Oue/m3 bedragen en daarbuiten 10 Oue/m3. Eisers [naam] en [naam] wonen in de woonkern van Asten. De veehouderij ligt zeer dichtbij de woonkern van Asten. Op basis van de huidige vergunning worden de normen in de geurverordening bij verschillende woningen en andere geurgevoelige objecten fors overschreden. In het StAB-advies is aangegeven dat de woningen in de bebouwde kom sterk worden overbelast.
2.3
Op 22 juli 2019 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor de realisering van een mestverwerkingsinstallatie in gebouw 2. Het gaat om een installatie met een capaciteit van 5.798 m3 varkensdrijfmest op jaarbasis, welke mest afkomstig is van vergunninghouders eigen bedrijf. In de installatie wordt de mest gescheiden in een dikke en een dunne fractie. De dunne fractie wordt gesplitst in een mineralenconcentraat en water dat op de riolering geloosd kan worden. De dikke fractie wordt opgeslagen in een container in gebouw 2 om te worden afgevoerd. Gebouw 2 is aangesloten op de chemische luchtwasser type BWL 2008.09.V6. waar ook stallen 3b en 5 zijn aangesloten.
2.4
Voor de mestverwerkingsinstallatie is een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend. Die is onherroepelijk.
2.5
Op 18 juli 2019 heeft verweerder besloten dat voor de oprichting van een mestverwerkingsinstallatie geen milieueffectrapportage hoeft te worden opgesteld.
2.6
Het bestreden besluit is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Het ontwerpbesluit tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning heeft zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze termijn hebben eisers zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit.
2.7
Na het bestreden besluit is de mestverwerkingsinstallatie in werking gebracht. Eisers hebben echter binnen de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Daardoor is het bestreden besluit niet in werking getreden (en de mestverwerkingsinstallatie mocht dus ook niet worden gebruikt). Vergunninghouder is hierop gewezen en vervolgens is de mestverwerkingsinstallatie niet meer gebruikt.
Beoordeling ontvankelijkheid [naam]
3.1
De rechtbank stelt vast dat het [naam] geen statuten had op het moment dat het beroep werd ingesteld. Het [naam] zou kunnen deelnemen aan dit geding, indien zij is aan te merken als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, ook wel informele vereniging genoemd, in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) stelt wel eisen aan zo’n vereniging (zie de uitspraak van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1646). Tijdens de inlichtingencomparitie heeft de rechter-commissaris dit al opgemerkt. Het moet gaan om een organisatorisch verband dat is opgericht voor een bepaald doel, er moet sprake zijn van een bestuur en regelmatige ledenvergaderingen, en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht. Eisers hebben tijdens de mondelinge behandeling op 9 juli 2020 hierover verder niets meer opgemerkt. Vooralsnog gaat de rechtbank er van uit dat het [naam] niet voldoet aan de vereisten om te kunnen worden aangemerkt als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. De rechtbank zal hierover een definitief oordeel geven in de einduitspraak. Eisers hebben tot die tijd de gelegenheid aan te geven of het [naam] aan de gestelde eisen voldeed toen eisers beroep instelden tegen het bestreden besluit.
3.2
Eisers [naam] en [naam] wonen in de bebouwde kom van Asten in de omgeving van het bedrijf en ondervinden gevolgen van enige betekenis van het bedrijf. Zij zijn daarom belanghebbende. De rechtbank zal daarom hun beroepsgronden hieronder behandelen. Eerst worden alle beroepsgronden in verband met de gestelde geurhinder van het bedrijf behandeld, daarna de overige beroepsgronden.
Beoordeling beroepsgronden
4.1
Eisers hebben al gedurende langere tijd klachten over geurhinder vanwege de veehouderij. De bestaande luchtwassers zijn niet genoeg om deze geurhinder te beteugelen. Zij begrijpen niet waarom er een extra geurbron (de mestverwerkingsinstallatie) wordt vergund.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat deze procedure niet gaat over de onherroepelijke omgevingsvergunning van 21 november 2013 maar over de omgevingsvergunning voor de mestverwerkingsinstallatie. Dat betekent dat eisers met deze procedure niet iets aan de geurhinder vanwege het houden van dieren kunnen doen. De beroepsgronden van eisers die te maken hebben met het bestaande bedrijf hoeven daarom niet te worden besproken. De centrale vraag in deze procedure is of het toevoegen van een extra geurbron (en dus extra geurhinder) toelaatbaar is. Dat zal de rechtbank hierna beoordelen.
5.1
Eisers hebben kritiek op de berekeningen van de omvang van de extra geurhinder in het rapport van Buro Blauw dat bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning zat. Zij hebben deze kritiek onderbouwd met een notitie van hun deskundige.
5.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit het rapport van Buro Blauw beoordeeld en geconstateerd dat de extra geurhinder voldoet aan de richtwaarden in artikel 13, vierde lid, van de provinciale beleidsregel “Industriële geur Noord-Brabant” (verder: de Beleidsregel).
5.3
De rechtbank heeft de StAB gevraagd de omvang van de geuremissie van de vergunde mestverwerker te beoordelen. De StAB schrijft in het uitgebrachte rapport (kort samengevat) het volgende over de geurbronnen in de installatie:
  • De StAB constateert dat in het bedrijf van vergunninghouder een decanter wordt gebruikt om de mest te scheiden in een dikke en een dunne fractie. In de aanvraag wordt uitgegaan van een zeefbandpers. In het rapport van Buro Blauw wordt verwezen naar een referentiebedrijf waar ook een zeefbandpers werd toegepast, maar in paragraaf 3.2 wordt tevens beschreven dat de mest wordt gescheiden door middel van een decanter. De StAB merkt wel op dat bij gebruik van een decanter minder geuremissie zal optreden, zodat in het rapport van Buro Blauw de geuremissie vanwege de mestscheiding is overschat.
  • De StAB stelt vast dat de aanvraag uitgaat van de behandeling van de dunne fractie in een 100% gesloten systeem, al heeft de StAB bij het bezoek ter plaatse een ander (deels open) systeem aangetroffen.
  • De StAB corrigeert de geuremissie van de opslag en de afvoer van de dikke fractie.
  • De StAB heeft geen opmerkingen over de hedonische correctie van de geuremissie van de installatie op basis van artikel 6, derde lid, van de Beleidsregel. In reactie op de opmerking hierover van de deskundige van eisers heeft de StAB aangegeven dat het hier niet gaat om een intensieve maar om een eenvoudige mestverwerking en daarom kan de StAB instemmen met een factor F=2,2.
5.4
Partijen hebben de gelegenheid gekregen te reageren op deze conclusies van de StAB. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om af te wijken van het StAB-advies. De rechtbank gaat dan ook uit van de gecorrigeerde emissie die is berekend door de StAB en van de hedonische correctie als bepaald door de StAB. De rechtbank acht daarom ook niet aannemelijk dat de aard van de geur van de hier vergunde mestverwerking extra hinderlijk is, zoals is gesteld door de deskundige van eisers. De rechtbank stelt wel vast dat het rapport van Buro Blauw niet geheel juist is geweest en dat verweerder dit rapport niet onverkort ten grondslag kon leggen aan de beoordeling van de aanvraag.
5.5
De StAB heeft verder de omvang van de geurimmissie beoordeeld. Hierbij heeft de StAB aangegeven dat in het rapport van Buro Blauw geen rekening is gehouden met de geur reducerende capaciteit van de luchtwasser en dat is uitgegaan van een veel lagere uittreedsnelheid van de luchtwasser. Verder heeft de StAB het totale debiet bepaald en opgemerkt dat de deskundige van eisers terecht heeft aangevoerd dat een onjuiste waarde is gehanteerd. De StAB merkt verder wel op dat deze drie factoren leiden tot een berekening van een worst case scenario en daarmee tot een overschatting van de daadwerkelijk te verwachten geurimmissie. Naar het oordeel van de StAB zou het hanteren van de juiste uittreedsnelheid niet leiden tot een hogere geurimmissie.
5.6
De rechtbank ziet in de beroepsgronden van eisers en de reacties van partijen geen aanleiding voor het oordeel dat is gerekend met een onjuiste uittreedsnelheid in het nadeel van eisers. Hetzelfde geldt voor de bepaling van het debiet. De rechtbank ziet echter in afwijking van het advies van de StAB geen aanleiding om de geurimmissie te berekenen met inachtneming van de geurreductiefactor van de luchtwasser. Dat hebben Buro Blauw en verweerder ook niet gedaan. Dat leidt mogelijk tot een overschatting van de geurimmissie van de mestverwerkingsinstallatie. Dit is echter niet in het nadeel van eisers. Als de aldus berekende geurimmissie toelaatbaar is, is ook de werkelijke (mogelijk lagere) geurimmissie toelaatbaar. De twijfels die eisers hebben bij de reductiefactor van 30% en de stelling dat een geurreductie van 30% niet kan worden beschouwd als een best beschikbare techniek (verder BBT) hoeven niet te worden besproken, omdat die reductiefactor geen rol speelt in de beoordeling van de toelaatbaarheid van de geuremissie van de mestverwerkingsinstallatie.
5.7
De rechtbank concludeert op basis van het advies van de StAB wel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de geurimmissie vanwege de mestverwerkingsinstallatie nergens hoger is dan de helft van de toepasselijke richtwaarden en grenswaarden van tabel 1 en 2 van de bijlage van de Beleidsregel.
6.1
Eisers stellen dat in de geurvoorschriften onvoldoende is geborgd dat de geuremissie van de mestverwerkingsinstallatie hetzelfde is als staat in het rapport van Buro Blauw. Zij vinden dat verweerder een aparte norm had moeten opnemen voor de geuremissie, mede gelet op de toelichting op de Beleidsregel.
6.2
In het bestreden besluit heeft verweerder hiervoor voorschrift 3.3.1 opgenomen. Hierin is bepaald dat de niet hedonisch gewogen geuremissie- en geurimmissiesituatie moet voldoen aan de geursituatie zoals vastgesteld in het rapport van Buro Blauw. Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat met de geursituatie wordt bedoeld de mestscheider zoals die wordt beschreven in het rapport van Buro Blauw alsmede dat de omliggende geurgevoelige objecten liggen op de coördinaten die zijn genoemd in het rapport.
6.3
Deze rechtbank heeft eerder al geoordeeld dat het uit oogpunt van rechtszekerheid aanbeveling geniet om in de voorschriften duidelijk te vermelden om welke immissie het gaat (de uitspraak van 13 maart 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:1126). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat als in een voorschrift wordt verwezen naar een bedrijfssituatie die wordt beschreven in een rapport, deze bedrijfssituatie wel klip en klaar en maar voor één uitleg vatbaar mag zijn (de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:503).
6.4
De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit onvoldoende concreet is bepaald hoeveel de geuremissie vanwege de mestverwerkingsinstallatie maximaal mag bedragen. In verweerders uitleg is voorschrift 3.3.1 van het bestreden besluit meer een verkapt middelvoorschrift dan een doelvoorschrift. Desondanks wordt voorschrift 3.3.1 als doelvoorschrift aangeduid in het bestreden besluit. Het is onduidelijk wat er nu eigenlijk wordt bedoeld met de ‘vastgestelde geursituatie’ als genoemd in voorschrift 3.3.1. In het rapport van Buro Blauw wordt het gebruik van de decanter genoemd, maar wordt ook verwezen naar kengetallen van het gebruik van een zeefbandpers. Het is voor de rechtbank niet duidelijk welke installatie nu eigenlijk is aangevraagd (een zeefbandpers of een decanter), temeer omdat het rapport van Buro Blauw ook deel uitmaakt van de aanvraag. De daadwerkelijke beschrijving van de ‘geursituatie’ vindt de rechtbank niet concreet genoeg. Er wordt bijvoorbeeld gesproken over ongeveer 40 vrachtwagens. Een afvoerbeweging heeft echter invloed op de geuremissie. De grootte van de containers voor opslag van de dikke fractie is niet goed vastgelegd, terwijl de oppervlakte van de opening van de container van invloed is op de omvang van de geuremissie. De rechtbank ziet tot slot niet in waarom de coördinaten van omliggende geurgevoelige objecten zo belangrijk zijn. Deze liggen buiten de inrichting en vergunninghouder kan er niets aan doen als er een nieuw geurgevoelig object wordt gebouwd of een bestaand geurgevoelig object wordt verbouwd. In dit verband is van belang dat er (naar eisers stellen) plannen zijn voor enkele nieuwe woningen in de directe omgeving van de veehouderij.
De rechtbank concludeert dat verweerder beter een doelvoorschrift had kunnen opnemen waarin de maximale geuremissie vanwege de mestverwerkingsinstallatie wordt bepaald.
6.5
Verder stelt de rechtbank aan de hand van het advies van de StAB vast dat de berekening van de omvang van de geuremissie is gebaseerd op de aanname dat sommige geurbronnen 100% luchtdicht zijn. Pas met deze aanname kunnen deze geurbronnen bij de berekening van de geurimmissie buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank wijst hierbij vooral op de behandeling en afvoer van de dunne fractie. De rechtbank is van oordeel dat dit beter had kunnen worden geborgd in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 van het bestreden besluit. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het de bedoeling lijkt te zijn om het concentraat dat overblijft na de verwerking van de dunne fractie op te slaan in een mestzak buiten gebouw 2 en voorschrift 3.1.2 is hierop niet van toepassing. De StAB heeft wel aangegeven dat verdringingslucht uit de mestzak een potentiële geurbron is.
6.6
De rechtbank concludeert dat in het bestreden besluit onvoldoende is geborgd dat de geuremissie vanwege de mestverwerkingsinstallatie beperkt blijft tot hetgeen is berekend in het rapport van Buro Blauw.
7.1
Volgens eisers zijn in het bestreden besluit de best beschikbare technieken niet in acht genomen (in strijd met artikel 2.14 van de Wabo). Er zijn betere luchtwassers en eisers wijzen op de BBT conclusies 12 en 26 in de BREF Intensieve veehouderij en de uitspraak van deze rechtbank van 30 december 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:7440).
7.2
Paragraaf 2.3 van de voorschriften in het bestreden besluit bevat voorschriften over een geurbeheersplan. Paragraaf 3.4 bevat de verplichting om een geuronderzoek conform de NTA 9065 te overleggen als er klachten zijn en verweerder hierom verzoekt.
7.3
De rechtbank heeft de klacht van eisers met betrekking tot luchtwassers met een beter geurverwijderingsrendement (een hogere reductiefactor) hierboven besproken.
7.4
De Europese Commissie heeft de Beste Beschikbare Technieken-conclusies van de intensieve pluimvee- en varkenshouderij gepubliceerd op 21 februari 2017. In conclusie 12 van deze BBT is voorzien in het geurbeheersplan. Om geuremissies van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is het een beschreven best beschikbare techniek om, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), een geurbeheersplan op te zetten, uit te voeren en regelmatig te evalueren met daarin de volgende elementen:
i. een protocol met passende acties en tijdschema's;
ii. een protocol voor de monitoring van geur;
iii. een protocol voor de reactie op geconstateerde geurhinder;
iv. een programma voor de voorkoming en eliminatie van geur om bijvoorbeeld de bron(nen) op te sporen, de geuremissies te monitoren (zie BBT 26), de bijdragen van de bronnen te karakteriseren en maatregelen voor de eliminatie en/of vermindering van geuremissies te nemen;
v. een herziening van de historische geurincidenten en corrigerende maatregelen en de verspreiding van kennis over geurincidenten.
7.5
BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. In BAT 26 zijn enkele standaarden voorgeschreven voor het monitoren van geuremissies.
7.6
In de bestaande situatie was al sprake van een veehouderij met een IPPC installatie. Er is sprake van een overbelaste situatie. Het bestreden besluit faciliteert enerzijds de uitbreiding van de inrichting met een mestverwerkingsinstallatie en anderzijds dat een bestaande luchtwasser voor stallen waar dieren worden gehouden, mede wordt ingezet om de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie te beperken. De rechtbank is van oordeel dat BBT 12 en 26 van toepassing zijn op de gewijzigde inzet van de luchtwasser. BBT 12 en BBT 26 zijn niet zonder meer van toepassing op de reeds in 2013 vergunde onderdelen van de inrichting. Als verweerder vindt dat de volledige inrichting BBT 12 en BBT 26 in acht zal moeten gaan nemen, dan had het op de weg van verweerder gelegen om de bestaande omgevingsvergunning uit 2013 te gaan actualiseren. Het geurbeheersplan in voorschrift 2.3 maakt overigens geen onderscheid in de geurhinder van de luchtwasser en de geurhinder van de volledige inrichting, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat dit voorschrift van toepassing is op de gehele inrichting (waarmee verweerder strikt genomen buiten de grondslag van de aanvraag is getreden).
7.7
De rechtbank leest in BBT 12 en 26 in ieder geval de verplichting om wat meer te doen in een overbelaste situatie. De rechtbank leest in BBT 28 de verplichting voor alle intensieve veehouderijen met luchtwassers tot elektronische monitoring van de luchtwassers in combinatie met een eenmalige geurrendementsmeting. Het Abm voorziet reeds in de elektronische monitoring, zodat een geurbeheersplan hiervoor geen aanvullende verplichting hoeft te bevatten. Het bestreden besluit bevat geen verplichting tot periodieke monitoring van de werking van de luchtwasser. Wel bevat het bestreden besluit voorschrift 3.4 op basis waarvan vergunninghouder kan worden verplicht een geuronderzoek te laten uitvoeren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval kon volstaan met het opleggen van voorschrift 3.4 omdat het bestreden besluit slechts voorziet in een wijziging van de werking van de luchtwasser en niet in een wijziging van de volledige inrichting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat voorschrift 2.3 ziet op de gehele inrichting.
8.1
Eisers vinden de extra geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie niet toelaatbaar. Er zijn bijzondere omstandigheden om af te wijken van de Beleidsregel, namelijk de sterk overbelaste situatie en de vele klachten over het bedrijf. Verder begrijpen zij niet waarom in de Beleidsregel geen onderscheid wordt gemaakt tussen mestbewerking binnen veehouderijen in overschrijdingssituaties en overige veehouderijen.
8.2
Verweerder heeft geen eigen geurbeleid. Hij heeft bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van extra geurhinder aangesloten bij de Beleidsregel. Hij vindt de extra geurhinder toelaatbaar, omdat wordt voldaan aan artikel 13, vierde lid, van de Beleidsregel.
8.3
In de toelichting op de Beleidsregel is het volgende opgenomen: “In het verleden werd de geurbelasting van mestbewerking op een veehouderij separaat beoordeeld zonder dat rekening werd gehouden met de emissie van de dierverblijven. Dit leidde ertoe dat een veehouderij met mestbewerking ‘twee maal zoveel’ geurruimte kon worden toebedeeld als niet-veehouderijen. Gedeputeerde Staten wensen veehouderijen met mestbewerking zo veel mogelijk op identieke wijze te beoordelen als niet-veehouderijen. Met name omdat deze beleidsregel gerelateerd is aan de Wabo en de Wet milieubeheer, en daarmee buiten de Wet geurhinder en veehouderij staat, is, in plaats van een cumulatieve beoordeling, gekozen om bij deze vorm van mestbewerking niet uit te gaan van de reguliere richt- en grenswaarden, die gelden voor industriële activiteiten, maar van de helft van die waarden, zodat op deze wijze rekening wordt gehouden met de emissies van de veehouderij op dezelfde locatie. De systematiek voor de beoordeling van de geurbelasting als gevolg van mestbewerking binnen veehouderijen verschilt daarmee niet van die voor industriële inrichtingen. Er is slechts sprake van een strenger toetsingskader, gelet op reeds aanwezige geur, afkomstig van de dierverblijven.”
8.4
De rechtbank stelt vast dat in de Beleidsregel een bewuste keuze is gemaakt voor het hanteren van strengere richt- en grenswaarden voor mestbewerking binnen veehouderijen in plaats van een (lastige) cumulatieve beoordeling. Deze keuze acht de rechtbank niet onredelijk. De rechtbank stelt echter ook vast dat in de Beleidsregel nadrukkelijk geen onderscheid wordt gemaakt tussen mestbewerking binnen veehouderijen in overschrijdingssituaties en overige veehouderijen. Op basis van artikel 13, vierde lid, van de Beleidsregel gelden immers dezelfde strengere richt- en grenswaarden als in artikel 13, derde lid, van de Beleidsregel. Deze nadrukkelijke keuze is niet gemotiveerd in de Beleidsregel.
8.5
In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar de Beleidsregel. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840) had verweerder alle omstandigheden van het geval moeten betrekken in zijn beoordeling en dienen te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Het bestreden besluit geeft geen blijk van een dergelijke beoordeling, hoewel daartoe in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank wel aanleiding bestond, en is daarom onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in de Beleidsregel zelf niet is gemotiveerd waarom dezelfde strengere richt- en grenswaarden gelden voor een overbelaste situatie. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de StAB heeft benadrukt dat met name de woningen in de bebouwde kom sterk worden overbelast. Ter zitting heeft de StAB desgevraagd aangegeven dat de geur vanwege deze mestverwerkingsinstallatie (waar vooral verse mest van het eigen bedrijf wordt verwerkt) een soortgelijke hinder oplevert als de geur vanwege het houden van dieren.
9.1
Eisers vinden dat verweerder de geurhinder vanwege deze mestverwerkingsinstallatie had moeten beoordelen in samenhang met de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie aan de Dijkstraat.
9.2
Verweerder heeft geen aanleiding gezien voor een cumulatieve beoordeling.
9.3
De rechtbank stelt vast dat de door eisers genoemde mestverwerkingsinstallatie op ruim twee kilometer afstand ligt van de veehouderij. De Wgv voorziet niet in een cumulatieve beoordeling van de geurhinder van meerdere veehouderijen bij de verlening van een vergunning voor de activiteit milieu. Dit is een keuze van de wetgever. Een cumulatieve beoordeling is niet toegestaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607, rechtsoverweging 9.1). Ook de Beleidsregel voorziet niet in een cumulatieve beoordeling van geurhinder van verschillende installaties bij vergunningverlening. Deze keuze acht de rechtbank niet onredelijk. Een dergelijke afweging kan worden gemaakt bij het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan maar dat is hier niet aan de orde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10.1
Volgens eisers stoot de mestverwerkingsinstallatie extra stikstof uit op de drie nabijgelegen natuurgebieden die al overbelast zijn. Eisers wijzen ook op de uitstoot van de vrachtwagens waarmee de restanten worden afgevoerd. Het stikstofbesluit van de Provincie moet nog afgewacht worden.
10.2
Voor de mestverwerkingsinstallatie is al een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming verleend. Bovendien wonen eisers niet in de directe nabijheid van Natura 2000 gebieden en strekken de normen in de Wet natuurbescherming niet tot bescherming van hun belangen. Deze beroepsgrond kan, gelet op artikel 8:69a van de Awb, reeds daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
11.1
Eisers zijn bang dat de mestverwerkingsinstallatie risico’s met zich mee kan brengen voor hun gezondheid. Zij vrezen de uitstoot van endotoxinen en ze zijn bang dat door intensieve veehouderijen het coronavirus wordt verspreid. In dit verband verwijzen zij naar het rapport van de Commissie Biesheuvel.
11.2
In het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat de fijnstofemissie niet toeneemt ten opzichte van de vergunde situatie. Door de afname van het aantal transportbewegingen (de mest wordt nu verwerkt op het bedrijf en niet langer afgevoerd) neemt de fijnstofemissie juist af. De emissiepunten wijzigen niet. Verweerder heeft de uitstoot van endotoxinen getoetst aan het Endotoxine Toetsingskader 1.0. In de vergunde situatie wordt de grenswaarde van de Gezondheidsraad voor endotoxineblootstelling (van 30 EU/m3) overschreden. Deze overschrijding wordt echter door het bestreden besluit niet groter omdat de fijnstofemissie niet toeneemt. Daarom ziet verweerder geen reden voor weigering van de vergunning.
11.3
De rechtbank benadrukt nogmaals dat het bestreden besluit alleen voorziet in een uitbreiding met een mestverwerkingsinstallatie. De rechtbank heeft in de uitspraak van 12 april 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1974)) reeds geoordeeld dat het endotoxine toetsingskader 1.0 een goed handvat biedt om de gevolgen van de uitstoot van endotoxinen te beoordelen. Volgens de rechtbank heeft verweerder in dit geval het toetsingskader op een juiste wijze toegepast. Dit zou alleen anders zijn als er extra emissies zouden kunnen ontstaan van endotoxinen vanwege het gebruik van de mestbewerkingsinstallatie dan wel de inzet van de luchtwasser voor de reiniging van de geur van de mestverwerkingsinstallatie. Endotoxinen zijn celwandresten van bacteriën. Als deze organismen afsterven komen de endotoxinen vrij. De endotoxinen binden zich aan bacterieresten, stofdeeltjes of waterdeeltjes. In deze toestand kunnen ze zich gemakkelijk in de omgeving verspreiden. Het menselijk lichaam kan op deze endotoxinen reageren. Desgevraagd heeft de StAB op zitting aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat bij het proces van mestverwerking zoals vergund in het bestreden besluit endotoxinen vrijkomen, temeer omdat het mestverwerkingsproces vooral een nat proces is en deels gesloten. Ook eisers hebben geen enkele aanwijzing gegeven dat door de mestverwerking endotoxinen vrijkomen. De rechtbank ziet ook niet in dat de luchtwasser zijn werk minder goed zou doen omdat deze mede wordt ingezet voor de reiniging van de geur van de mestverwerkingsinstallatie. De algemene verwijzing naar het rapport ‘Geur bekennen’ van de Commissie Biesheuvel treft geen doel, want dit rapport gaat daar niet over. Het volgt evenmin uit een van de RIVM onderzoeken naar de relatie tussen veehouderijen en de gezondheid van omwonenden. Verweerder hoefde niet uit voorzorg de omgevingsvergunning te weigeren.
11.4
De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Er is nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader voor de verspreiding van zoönosen. Het coronavirus kan een zoönose zijn. Ook is er nog geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht. Het enkele ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is onvoldoende om de vergunning te weigeren vanwege een mogelijk volksgezondheidsrisico. Dit is anders als er duidelijke aanwijzingen zijn dat er een risico bestaat. In dat geval moet verweerder onderzoeken of er redenen zijn om de vergunning te weigeren of om het risico voor de volksgezondheid te beperken door middel van voorschriften. Eisers hebben enkele krantenberichten overgelegd. Hierin ziet de rechtbank geen indicatie dat sprake is van een risico voor de volksgezondheid vanwege het coronavirus of een andere zoönose bij een mestbewerkingsinstallatie op een varkenshouderij. Eisers hebben dit risico niet onderbouwd en dit volgt ook niet uit het VGO-onderzoek.
12.1
Tot slot laten eisers zich in laatdunkende termen uit over het functioneren van de door verweerder ingeschakelde Omgevingsdienst Zuidoost Brabant. Hen wordt verweten dat zij klakkeloos rapporten van vergunninghouder zouden overnemen en dat zij vooringenomen zijn.
12.2
De rechtbank vindt het taalgebruik van eisers onnodig grievend. De rechtbank ziet geen enkele aanwijzing voor vooringenomenheid aan de zijde van verweerder. De enkele omstandigheid dat de StAB enkele correcties aanbrengt in het rapport van Buro Blauw is evenmin reden om aan te nemen dat de Omgevingsdienst haar taak niet kan vervullen.
13. Zoals hiervoor is overwogen is de omvang van de geuremissie vanwege de mestverwerkingsinstallatie onvoldoende geborgd in de voorschriften bij het bestreden besluit. Verder is in het bestreden besluit niet gemotiveerd of de door eisers aangevoerde bijzondere omstandigheden reden zijn om de Beleidsregel buiten toepassing te laten. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op de aanvraag, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op tien weken na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank bepaalt dat afdeling 3.4 van de Awb buiten toepassing blijft bij de voorbereiding van het nieuwe besluit. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de aanvraag ingrijpend wordt gewijzigd.
14. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
15. Bij uitspraak van heden heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eisers om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Ook de rechtbank kan een voorlopige voorziening treffen naar aanleiding van wat zij hiervoor heeft overwogen. De rechtbank ziet aanleiding het bestreden besluit te schorsen tot de einduitspraak. De rechtbank ziet echter ook aanleiding om te bepalen dat deze schorsing kan vervallen. De StAB heeft in haar advies berekend dat de geuremissie vanwege de mestverwerkingsinstallatie ongeveer gelijk is aan de geuremissie die voortkomt uit het houden van 30 zeugen en 101 gespeende biggen (in de stallen die zijn aangesloten op de luchtwasser waarop ook de mestverwerkingsinstallatie is aangesloten). Met andere woorden, als er minder dieren worden gehouden in de betreffende stallen, neemt de geurhinder per saldo niet toe. De rechtbank bepaalt daarom dat de schorsing vervalt als vergunninghouder 100 fokzeugen minder houdt dan het aantal fokzeugen dat is toegelaten op basis van de omgevingsvergunning van 2013 en hiervan schriftelijk mededeling heeft gedaan aan verweerder. Vergunninghouder heeft ter zitting desgevraagd nadrukkelijk aangegeven dat hij, in verband met een mogelijke sanering al minder fokzeugen houdt dan in de omgevingsvergunning van 2013 is toegelaten en bereid is om 100 fokzeugen minder te gaan houden tot de einduitspraak. Om het bestreden besluit in werking te laten treden, zal vergunninghouder schriftelijk moeten melden dat hij minimaal 100 fokzeugen minder houdt en zal houden tot de einduitspraak. Daarna mag hij de mestverwerkingsinstallatie pas gaan gebruiken. De rechtbank wijst er ten overvloede op dat zij een nieuwe voorlopige voorziening zal treffen en het bestreden besluit alsnog zal schorsen als verweerder in de komende periode tot de einduitspraak onverhoopt zou vaststellen dat in weerwil van de melding van vergunninghouder toch weer extra fokzeugen worden gehouden.
16. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • bepaalt dat afdeling 3.4 van de Awb buiten toepassing blijft bij de voorbereiding van het nieuwe besluit;
  • schorst het bestreden besluit tot de einduitspraak op het beroep;
  • bepaalt dat deze schorsing vervalt als vergunninghouder schriftelijk aan verweerder heeft gemeld dat hij 100 fokzeugen minder houdt en zal houden tot de einduitspraak, dan het aantal fokzeugen dat is toegestaan op basis van de omgevingsvergunning uit 2013;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. C.T.C. Wijsman, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 13 juli 2020.
griffier voorzitter
De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

bijlage

Beleidsregel “Industriële geur Noord-Brabant”
Artikel 13 Mestbewerking
1.Gedeputeerde Staten nemen bij de beoordeling van de geurbelasting van mestbewerking binnen een veehouderij met dierverblijven het tweede tot en met vierde lid in acht.
2.Gedeputeerde Staten beoordelen de hedonisch gewogen geurbelasting van de mestbewerking conform het bepaalde in dit artikel en de geurbelasting van de dierverblijven conform het bepaalde in artikel 2, eerste lid, Wet geurhinder en veehouderij.
3.Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling van de hedonisch gewogen geurbelasting van de mestbewerking, bij toepassing van de artikelen 9 tot en met 11, de helft van de toepasselijke richtwaarden en grenswaarden van tabel 1 en 2 van de bijlage.
4.Gedeputeerde Staten hanteren bij de beoordeling of sprake is van een overschrijdingssituatie, dan wel een saneringssituatie eveneens de helft van de toepasselijke richtwaarden en grenswaarden van tabel 1 en 2 van de bijlage.