Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 februari 2016 in de zaak tussen
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder] , [plaats 1] , vergunninghouder,
Procesverloop
[persoon 1] , [persoon 2] en de gemachtigde.
Overwegingen
19 december 2013 zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Deze vergunning is onherroepelijk.
op de locatie [perceel 3] zal de zeugenhouderij met 200 zeugenplaatsen en bijbehorende biggen verdwijnen. Op de locatie [perceel 2] komt een nieuwe vleesvarkensstal met 2.940 vleesvarkensplaatsen. Daarnaast zullen de melkkoeien en het jongvee worden omgezet naar 140 zoogkoeien. De ammoniakemissie neemt af van 2.772 kg NH3 naar 2.300 kg NH3 per jaar en het aantal geureenheden neemt af van 11.037 naar 10.290 OU. Omdat de ondergrens van 2.000 dierplaatsen voor vleesvarkens wordt overschreden moet de installatie worden aangemerkt als een IPPC-installatie.
10 april 2012 besloten dat voor de voorgenomen oprichting en wijziging van de vleesvarkenshouderij aan de [perceel 2] in combinatie met de sanering van de fokvarkenshouderij aan de [perceel 3] geen MER nodig is Hierbij heeft verweerder - kort samengevat – het volgende in aanmerking genomen:
28 februari 2013 (laatste wijziging) onderdeel uitmaakt van de vergunning. Eisers gaan ten onrechte uit van de versie uit 2011. De spoelplaats en de silo’s waren aanvankelijk aan de voorzijde van stal 2 geprojecteerd maar deze zijn in een later stadium verplaatst. Uit de tekening van 28 februari 2013 blijkt dat de spoelplaats aan de achterzijde van stal 2 zal worden gerealiseerd en de silo’s aan de oostzijde van stal 2. Verder blijkt uit de tekening dat aan de voorzijde van stal 2 een kadaverkoeling en een container voor bedrijfsafval worden geplaatst.
28 februari 2013 (laatste wijziging) en nummer 418127-62 en gedateerd op 2 juli 2013 onderdeel uitmaken van de vergunning. Deze tekeningen behoren ook tot de processtukken. Uit de tekeningen blijkt dat de spoelplaats aan de achterzijde van stal 2 is gepositioneerd en de silo’s aan de zijkant van stal 2. De rechtbank is niet gebleken dat het akoestische rapport van SAIN of verweerders besluitvorming zijn gebaseerd op een verkeerd beeld van de te vergunnen situatie. De stelling van eisers berust dus op een onjuiste lezing. Van de container bedrijfsafval en de kadaverkoeling aan de voorzijde van stal 2 is geen relevante geur- of geluidhinder te verwachten en de rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Met betrekking tot de indirecte hinder vanwege het gebruik van de zuidelijke inrit overweegt de rechtbank dat in het akoestisch onderzoek van SAIN van 4 maart 2013 is vastgesteld dat ter hoogte van [perceel 4] wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) in de circulaire inzake “geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wm” van 29 februari 1996. Eisers hebben deze bevindingen onvoldoende bestreden. In navolging van verweerder acht de rechtbank een onderzoek naar de indirecte hinder op de woning van eisers niet noodzakelijk omdat het verkeer van en naar de inrichting niet de woning van eisers zal passeren, wat wel het geval is bij de woning aan de [perceel 4] .
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot het gebruik van het aanzuigpunt voor drijfmest en de noordelijke inrit bij perceel [perceel 2] ;
- verbindt de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning:
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.240,-.