Uitspraak
1.De procedure
- het tussenvonnis van 9 oktober 2019;
- het proces-verbaal van comparitie van 9 maart 2020, met de nagezonden opmerkingen daarbij van mr. Svensson.
2.De feiten
(architect) is bestuurder van de BV en voerde de dagelijkse leiding. [naam zoon bestuurder] voorzag vanuit het Bouw- en Aannemingsbedrijf [naam bouw-aannemingsbedrijf] (hierna: het ‘Aannemingsbedrijf’) de BV van opdrachten. [naam zoon bestuurder] was bestuurder van het Aannemingsbedrijf. De BV en het Aannemingsbedrijf hielden kantoor op hetzelfde adres in een pand dat, indirect, eigendom was van [naam bestuurder]
R & H een bedrag van € 45.000,00 op haar bankrekening ontvangen van het Aannemingsbedrijf met daarbij de vermelding ‘betaling huur’ (productie 3 bij dagvaarding).
3.Het geschil
4.De beoordeling
[naam bestuurder] en [naam zoon bestuurder] zagen het faillissement van het Aannemingsbedrijf aankomen. De bedoeling van de Geldleningsovereenkomst was om de leninggever te wijzigen, zodat de vordering op de BV niet in het faillissement van het Aannemingsbedrijf zou vallen. Het openstaande bedrag bedroeg op dat moment ongeveer € 42.500,00. [naam bestuurder] (of [naam zoon bestuurder] ) heeft vervolgens de Geldleningsovereenkomst opgesteld waarna partijen die hebben ondertekend. [naam bestuurder] was bovendien de uiteindelijke begunstigde van het kasrondje dat ontstond toen R & H het geleende bedrag van € 42.707,00 overmaakte aan [gedaagde] , waarna [gedaagde] hetzelfde bedrag overboekte naar het Aannemingsbedrijf, die dezelfde dag € 45.000,00 ten titel van huur aan R & H overmaakte. Aangezien de BV niet meer beschikte over een bankrekening heeft [gedaagde] het geleende geld ontvangen op zijn bankrekening, maar nog diezelfde dag doorgestort aan het Aannemingsbedrijf. Omdat R & H de lening had ‘overgenomen’, wilde [naam bestuurder] ook weer een belang in de BV. Het aandelenpakket van [naam zoon bestuurder] (50%) is daarom op 2 juli 2013 overgedragen aan [naam bestuurder] R & H is willens en wetens de Geldleningsovereenkomst aangegaan. Het was een risicodragende investering die zich – helaas – niet heeft terugbetaald.
Wat betreft – kort gezegd - het doel van het voortbestaan van de BV heeft [gedaagde] nog het volgende aangevoerd. Het Aannemingsbedrijf, waarvan [naam zoon bestuurder] de bestuurder was, was per 1 januari 2012 vennoot geworden van de vof en had ingestemd met de overdracht van de bedrijfsactiviteiten van de BV naar de vof. Het was in 2012/2013 de intentie van partijen om de BV voorlopig te laten voortbestaan, zodat bedrijfsactiviteiten vanuit de vof konden worden overgebracht naar de BV op het moment dat de markt weer aantrok. R & H wist bij het aangaan van de Geldleningsovereenkomst dat de BV leeg was en er geen activiteiten in werden ontplooid.
Uit de dagvaarding volgt ook dat R & H ervan uit gaat dat de BV contractspartij is bij de Geldleningsovereenkomst en dat [gedaagde] de Geldleningsovereenkomst in zijn hoedanigheid als bestuurder is aangegaan (punt 19 van de dagvaarding). Ook [gedaagde] heeft dit betoogd, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.
R & H heeft ook onvoldoende gemotiveerd betwist dat R & H uiteindelijk het uitgeleende bedrag heeft ontvangen ten titel van huur.
2.148,00(2,0 punten × tarief € 1.074,00)