Overwegingen
1. Eiseres is door diverse aandoeningen beperkt bij het verrichten van de huishoudelijke taken. Eiseres was daarom op grond van de Wmo 2007 geïndiceerd voor hulp bij het huishouden in de vorm van een pgb, inclusief het bed verschonen, laatstelijk bij besluit van 13 maart 2013. Op grond van dat besluit kwam eiseres in aanmerking voor een pgb voor 3 uur in de week tegen een uurtarief van maximaal € 16,00. Deze indicatie had een looptijd van 11 maart 2013 tot 11 maart 2018.
2. Naar aanleiding van de invoering van de Wmo 2015 heeft verweerder in januari 2016 heronderzoek gedaan. Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres lichamelijk achteruit is gegaan en dat haar echtgenoot is overleden. Eiseres woont in een eengezinswoning met drie slaapkamers. Er zijn twee badkamers die beide worden gebruikt. Daarop heeft verweerder bij besluit van 26 januari 2016 eiseres per 1 april 2016 een voorziening toegekend voor hulp bij de huishouding in de vorm van een pgb voor 3 uur per week . Die 3 uur is als volgt samengesteld: licht huishoudelijk werk (30 minuten), zwaar huishoudelijk werk (90 minuten), de was doen (30 minuten), strijken (30 minuten) en het bed verschonen (inclusief). Het maximale uurtarief bedraagt Euro 13,60. Dat is het uurtarief dat verweerder hanteert voor zorg die wordt ingekocht binnen het sociaal netwerk. De rechtbank neemt aan dat de looptijd van deze indicatie op grond van dit besluit ook tot 11 maart 2018 was.
3. Bij besluit van 26 juli 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen deze indicatie ongegrond verklaard. Het beroep van eiseres tegen het besluit van 26 juli 2016 is bij uitspraak van deze rechtbank van 20 maart 2017 (SHE 16/2462) gegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voor zover relevant heeft de rechtbank overwogen dat verweerder het uurtarief heeft kunnen stellen op € 13,60. De rechtbank acht de wijze waarop het tarief is vastgesteld niet in strijd met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015. De rechtbank is echter van oordeel dat de door verweerder gehanteerde normtijden zijn gebaseerd op onvoldoende objectieve en concrete gegevens over de tijd die nodig is voor het verrichten van concrete handelingen die de hulp bij het huishouden moet verrichten. Tenslotte is de rechtbank er niet van overtuigd dat verweerder maatwerk heeft geleverd.
4. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep een schikking bereikt, inhoudende dat eiseres een pgb krijgt, berekend naar 5 uur per week tegen een uurtarief van € 16,00, naar de rechtbank aanneemt voor de resterende looptijd van de geldende indicatie.
5. Eiseres koopt de huishoudelijke zorg in bij een natuurlijk persoon tegen een uurtarief van € 16,00.
Aanleiding tot het bestreden besluit
6. Met het oog op het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende indicatie heeft verweerder TriviumPlus onderzoek laten verrichten. TriviumPlus heeft in het rapport van 28 november 2017 geconcludeerd dat eiseres beperkt is bij het uitvoeren van zware en lichte huishoudelijke werkzaamheden en de wasverzorging. Toepassing van het PGB-normeringskader Hulp bij het huishouden juli 2017 (bijlage 1 bij de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Vught 2017; hierna: de Beleidsregels 2017) leidt tot een totaal van 3 uur en 20 minuten per week voor het resultaat: een schoon en leefbaar huis en schone en draagbare kleding (was en strijk). Bij het primaire besluit heeft verweerder een pgb toegekend voor dit aantal uren met een tarief van € 14,- per uur voor de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018.
7. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de bepaling van de hoogte van het uurtarief door de gemeenteraad mag worden gedelegeerd aan het college en dat het uurtarief van € 14,00 voor hulp bij het huishouden door iemand uit het sociale netwerk niet onredelijk is. Verweerder heeft het aantal uren op basis van het onderzoek door TriviumPlus en het met ingang van 1 juli 2017 in werking getreden normenkader, vastgelegd in de Beleidsregels 2017, vastgesteld op 3 uur en 20 minuten per week, onderverdeeld in licht huishoudelijk werk (30 minuten), zwaar huishoudelijk werk (75 minuten), de was doen (30 minuten), strijken (30 minuten), indirecte tijd (15 minuten), alsmede bed verschonen (inclusief), huishoudelijke spullen op orde houden (inclusief) en incidentele taken/grote schoonmaak (10 minuten). Tenslotte is voor het schoonhouden van extra ruimten in de woning 10 minuten per week toegekend. Dit is voor de tweede trap, de zolder, de studeerkamer en de logeerkamer. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres met een pgb van deze omvang in staat is voldoende huishoudelijke zorg in te kopen om de daarmee te bereiken resultaten te realiseren.
8. Op hetgeen eiseres in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd gaat de rechtbank in het hierna volgende – voor zover relevant – in.
9. De geldigheidsduur van de in het primaire besluit vervatte indicatie is verstreken op 31 december 2018. Eiseres kan door dit beroep daarom niet meer bewerkstelligen dat de lopende indicatie in de door haar gewenste zin wordt aangepast. De rechtbank acht echter toch procesbelang aanwezig. Eiseres heeft weliswaar niet onderbouwd dat zij schade heeft geleden doordat zij gedurende de looptijd van de indicatie uren huishoudelijke hulp heeft ingekocht die niet gedekt werden door het haar toegekende pgb. Eiseres zou echter, wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, de niet door het toegekende pgb gedekte, maar wel ingekochte huishoudelijke zorg alsnog overeenkomstig de daarvoor geldende voorwaarden kunnen verantwoorden en declareren. Eiseres heeft daarnaast belang bij een oordeel over de rechtmatigheid van die indicatie omdat dat oordeel van betekenis kan zijn voor indicaties voor latere periodes.
De hoogte van het pgb-tarief
10. Eiseres voert in beroep ten eerste aan dat het pgb-uurtarief voor hulp in de huishouding onjuist is vastgesteld. De vaststelling van het tarief is in strijd met artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, omdat deze niet in de Verordening maatschappelijke ondersteuning Vught 2017 e.v. (de Verordening) is opgenomen maar is gedelegeerd aan verweerder. De essentialia van het voorzieningenpakket moeten immers in de verordening zelf worden vastgelegd, en daartoe behoort ook de tariefsdifferentiatie. De Verordening is in zoverre onverbindend en het Besluit moet buiten toepassing worden gelaten bij de beoordeling van de tarieven voor het pgb voor hulp bij het huishouden. Het tarief is te laag, omdat niet is aangesloten bij het tarief dat verweerder heeft bedongen bij professionele zorgaanbieders van huishoudelijke hulp in natura. Dat tarief bedraagt blijkens de overeenkomsten tussen verweerder en die zorgaanbieders € 22,00 per uur, en zal voor 2018 tussen de € 23,00 en € 25,00 liggen.
11. Verweerder stelt dat het pgb-uurtarief voor hulp in de huishouding juist is vastgesteld. Hij wijst er op dat de Verordening een voldoende concrete bandbreedte aangeeft voor vaststelling van het tarief. Het door verweerder gekozen tarief is in overeenstemming daarmee. Dat tarief is ook voldoende om huishoudelijke hulp mee in te kopen. Verweerder betwist de relevantie van het uurtarief dat aan professionele aanbieders van huishoudelijke hulp in natura wordt betaald. Hij wijst er in dat verband op dat in de overeenkomsten sprake is van
lump sum-financiering, waarbij het uurtarief – zo begrijpt de rechtbank – slechts een rekenfactor is, die niet één op één te herleiden is tot de door die zorgaanbieders in ieder concreet geval bestede uren huishoudelijke hulp. De omvang van de huishoudelijke hulp varieert immers op basis van de omstandigheden in ieder huishouden.
12. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de uitspraken van de CRvB van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803, en 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:817 volgt dat in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening moet zijn bepaald onder welke voorwaarden uit het pgb diensten ingekocht kunnen worden bij personen die tot het sociale netwerk behoren en op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Tot de essentialia van het voorzieningenpakket die in de verordening moeten worden vastgelegd behoort immers ook de tariefsdifferentiatie. De genoemde uitspraken bieden echter geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad zich in de Verordening niet zou kunnen beperken tot het vastleggen van een bandbreedte voor de bepaling van het tarief, in combinatie met een tariefsdifferentiatie die in delegatie door verweerder wordt vastgesteld. Vereist is dan wel dat het pgb voldoende is om hulp in te kopen. Op grond van artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Verordening, zoals luidend met ingang van 1 januari 2018 (Gemeenteblad Vught van 27 december 2017, 232503), wordt de hoogte van een pgb berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen, die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt zo nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en bedraagt dat niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende beschikbare maatwerkvoorziening in natura.
Op grond van artikel 5.2, tweede lid, zoals luidend sinds 1 januari 2018, bedraagt het bedrag van het pgb voor hulp bij het huishouden maximaal:
100% van het tarief als bedoeld in lid 1 indien de cliënt een zorgorganisatie inschakelt met medewerkers in loondienst met de voor de sector toepasselijke cao (veelal VVT). Hierbij vindt afstemming plaats op de tarieven van de witte werkster. (…)
87,50% van het van het tarief als bedoeld in lid 1 indien de cliënt iemand uit het sociaal netwerk inschakelt.
13. Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, van het Besluit nadere regels maatschappelijke ondersteuning Vught 2017 (hierna: het Besluit) is het bedrag van het persoonsgebonden budget voor ‘Hulp bij het huishouden’ maximaal:
a. € 16,00 per uur indien de cliënt een zorgorganisatie inschakelt met medewerkers in loondienst met de voor de sector toepasselijke cao (veelal VVT).
c. € 14,00 per uur indien de cliënt iemand uit het sociaal netwerk inschakelt.
14. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het uurloon op grond van de hoogste salaristrede van functiewaarderingsgroep 15 als bedoeld in artikel 1.1 lid 15 sub a van de CAO VVT € 13,62 bedraagt. Voor de bepaling van het uurtarief bij inschakeling van een zorgorganisatie met medewerkers in loondienst heeft verweerder dit uurloon verhoogd met een opslag van 20% voor overheadkosten. Het bedrag voor de inschakeling van zo’n zorgorganisatie is uitgaande daarvan in artikel 2.2, tweede lid, van het Besluit – kennelijk naar beneden afgerond - op € 16,00 per uur gesteld. Gezien het uurloon dat volgt uit de CAO VVT acht verweerder een uurtarief van € 14,00 voldoende voor inkoop van zorg door iemand uit het sociaal netwerk.
15. De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop verweerder het uurtarief heeft vastgesteld niet in strijd is met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015. Weliswaar vermeldt artikel 5.2 van de Verordening geen vast tarief, maar het biedt wel duidelijkheid over de ondergrens (87,5% van het tarief van de witte werkster) en de bovengrens van het tarief (de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende beschikbare maatwerkvoorziening in natura). De beroepsgrond dat de Verordening op dit punt onverbindend is en het Besluit in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten slaagt niet.
16. Gezien de toelichting, zoals hiervoor onder 11. weergegeven bestaat evenmin grond voor het oordeel dat met een bedrag van € 14,- per uur niet de in artikel 5.2, aanhef, van de Verordening bedoelde veilige, doeltreffende en kwalitatief goede huishoudelijke hulp van derden kan worden betrokken. De omstandigheid dat eiseres de huishoudelijke hulp inkoopt voor € 16,- per uur maakt dat niet anders, omdat de stelling van verweerder daarmee niet wordt ontkracht.
17. Ten tweede stelt eiseres dat het aantal toegekende uren is ontleend aan het door verweerder vastgestelde normenkader. Dat normenkader berust echter niet op objectieve criteria, steunend op deugdelijk onderzoek. Het onderzoek door TriviumPlus voldoet reeds vanwege de onderzoeksmethodiek niet aan de daaraan te stellen eisen. De omvang van de steekproef is daarvoor te beperkt. Bovendien wijken de gevonden resultaten sterk af van de resultaten in andere gemeenten, zoals blijkend uit de onderzoeken door KPMG Plexus en HHM. De extrapolatie van de resultaten bij incidentele werkzaamheden is onjuist. Voorts is niet duidelijk hoe relevant de resultaten van het onderzoek in de gemeente ’s-Hertogenbosch zijn voor de situatie in verweerders gemeente. Tenslotte stelt eiseres dat verweerder ten onrechte op grond van het normenkader is uitgegaan van 10 minuten extra tijd voor extra ruimten. Eiseres gebruikt haar gehele woning. Zij gebruikt beide sanitaire ruimtes en de wasmachine staat op zolder. Verweerder heeft daar onvoldoende rekening mee gehouden. Verweerder heeft dus geen maatwerk geleverd, terwijl dit wel van hem wordt verwacht.
18. Verweerder stelt dat het onderzoek van TriviumPlus gebaseerd is op deugdelijk onderzoek en geleid heeft tot objectieve criteria voor de tijdsbesteding aan de verschillende huishoudelijke taken. Weliswaar is in het onderzoeksrapport van TriviumPlus aangegeven dat de resultaten uit het onderzoek niet zonder meer representatief zijn voor de situatie in andere gemeenten, maar verweerder wijst er op dat de situatie in Vught in hoge mate vergelijkbaar is met die in ’s-Hertogenbosch. Met name van belang acht verweerder dat in Vught twee zorgaanbieders werkzaam zijn die ook in ’s-Hertogenbosch werkzaam zijn. Het enige verschil tussen het normenkader voor ’s-Hertogenbosch en voor Vught ligt in het aantal minuten voor wassen en strijken. In Vught is dat hoger, zodat eiseres door dat verschil niet in haar belangen wordt geschaad. Verweerder is van mening dat in het bestreden besluit met het toekennen van 10 minuten extra per week voldoende rekening is gehouden met het extra gebruik dat eiseres van de ruimtes in haar woning maakt. Er is dus wel degelijk maatwerk geleverd.
Beoordeling door de rechtbank
19. Het in de Beleidsregels 2017 neergelegde normenkader is gebaseerd op veldonderzoek door adviesbureau TriviumPlus in opdracht van de gemeente ’s‑Hertogenbosch. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een ongedateerd rapport met de titel Ondersteuning ontwikkeling objectief normenkader hulp bij het huishouden ten behoeve van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Dit rapport wordt hierna aangeduid als: het TriviumPlus-rapport.
20. In de uitspraak van deze rechtbank van 22 februari 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:822 is geoordeeld dat dit veldonderzoek deugdelijk en objectief tot stand is gekomen. De in het veldonderzoek gemeten tijden zijn echter hoger dan de in het TriviumPlus-rapport geadviseerde normtijden, en dit verschil is niet voldoende verklaard. 21. In de uitspraken van 10 december 2018 met nummers ECLI:NL:CRVB:2018:3835 en ECLI:NL:CRVB:2018:3838 heeft de CRvB geoordeeld dat een door expertinbreng, metingen van de tijdsbesteding per schoonmaakactiviteit en interviews met cliënten over de schoonmaakwerkzaamheden geobjectiveerd onderzoek naar welke concrete activiteiten voor het bereiken van basishygiëne verricht moeten worden, hoeveel tijd daarvoor nodig is en met welke frequentie deze activiteiten verricht moeten worden de basis kan vormen voor een urennorm voor huishoudelijke zorg, die waarborgt dat een afgebakend niveau van basishygiëne wordt bereikt. Daarvoor is niet noodzakelijk dat het onderzoek voldoet aan wetenschappelijke maatstaven. Wanneer deze urennorm tot stand is gekomen zonder rekening te houden met de factoren die kunnen maken dat meer of minder tijd nodig is, zoals omvang van de woning, de samenstelling van het huishouden en de eigen kracht, moet deze worden aangemerkt als een norm die betrekking heeft op een standaardmodule als bedoeld in de uitspraken van de CRvB van 18 mei 2016. Een standaardmodule als deze moet worden aangemerkt als maatwerkvoorziening in de zin van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015. Omdat de maatwerkvoorziening moet zijn afgestemd op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de cliënt is steeds vereist dat het college een onderzoek doet naar alle van belang zijnde individuele feiten en omstandigheden. Indien dit onderzoek uitwijst dat toepassing van de urennorm, vanwege beïnvloedingsfactor(en) en/of het ontbreken van eigen kracht in een individuele situatie niet leidt tot een passende bijdrage in de zelfredzaamheid en participatie, zal het college van de urennorm moeten afwijken. Bovendien moet het college meer uren verstrekken indien het onderzoek uitwijst dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarmee in de urennorm geen of onvoldoende rekening is gehouden, zoals een medische noodzaak om een hoger niveau van hygiëne of schoonhouden te realiseren. 22. De rechtbank ziet in hetgeen in beroep is aangevoerd op zichzelf geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de meervoudige kamer van deze rechtbank in diens uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:822, dat het veldonderzoek dat ten grondslag ligt aan het TriviumPlus-rapport deugdelijk en objectief tot stand is gekomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. 23. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet het TriviumPlus-rapport ten grondslag heeft kunnen leggen aan de urennorm voor verweerders gemeente omdat dat is opgesteld in opdracht van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Verweerder heeft er op gewezen dat de situatie in Vught zeer vergelijkbaar is met die in ’s-Hertogenbosch, enerzijds vanwege de geografische situatie en anderzijds vanwege het feit dat twee grote aanbieders van huishoudelijke zorg zowel in ’s-Hertogenbosch als in Vught werkzaam zijn. Eiseres heeft van haar kant geen concrete aanknopingspunten geboden voor de veronderstelling dat onderzoek naar huishoudelijke zorg in de gemeente Vught zou leiden tot wezenlijk andere uitkomsten dan in de gemeente ‘s -Hertogenbosch. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
24. De rechtbank stelt vast dat het door verweerder in de Beleidsregels neergelegde normenkader afwijkt van de in het TriviumPlus-rapport gemeten tijden. Het normenkader in de Beleidsregels is nagenoeg ongewijzigd overgenomen uit paragraaf 5.2.1 op pagina 29 van het TriviumPlus-rapport. De in die paragraaf genoemde tijden wijken af van de in het veldonderzoek gemeten tijden, zoals weergegeven op de pagina’s 20 en verder van het TriviumPlus-rapport. Voor een eenpersoons huishouden als dat van eiseres zijn de gesaldeerde gemeten tijden voor huishoudelijke zorg licht 49 minuten, huishoudelijke zorg zwaar 126 en voor wasverzorging en strijken 54 minuten, gesaldeerd 229 minuten. In het normenkader zijn voor huishoudelijke zorg licht 30, voor huishoudelijke zorg zwaar 75 en voor wasverzorging 30 minuten toegekend, gesaldeerd 135 minuten. Het verschil bedraagt voor deze combinatie 94 minuten. Weliswaar wordt in het normenkader 15 minuten voor indirecte tijd toegekend, maar dat verklaart het verschil maar zeer ten dele, en bovendien is indirecte tijd wat het is, namelijk tijd die niet aan de eigenlijke schoonmaak wordt besteed.
25. Blijkens paragraaf 5.1 van het TriviumPlus-rapport is de afwijking te verklaren doordat de geldende normtijden zijn vergeleken met de resultaten van het veldonderzoek
en (…) er berekeningen [zijn] gemaakt met betrekking tot de frequentie waarmee een deeltaak is uitgevoerd (cursivering rechtbank).Verweerders gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting voor een verklaring van het hiervoor geconstateerde verschil verwezen naar een e-mailbericht van TriviumPlus van 20 maart 2018. Daaruit volgt, zakelijk weergegeven, dat het verschil tussen de gemeten tijden en de normtijden inderdaad kan worden verklaard door invloed van de gemeten tijd voor een bepaalde huishoudelijke taak slechts mee te nemen naarmate van de frequentie waarin die taak moet worden verricht. TriviumPlus wijst er op dat de gemeten tijd per deeltaak niet zonder meer kan worden opgeteld, omdat de frequentie in uitvoer verschilt.
26. Een neerwaartse correctie van de tijd voor een bepaalde taak naar de mate van de frequentie waarin die verricht moet worden is ongetwijfeld goed verdedigbaar wanneer het gaat om vaststelling van de gemiddelde kosten van zorg in natura door gecontracteerde zorgaanbieders. Een abstract voorbeeld: taak P kost blijkens het veldonderzoek X minuten en moet in 75% van de huishoudens worden uitgevoerd. Als zorgaanbieder A in alle huishoudens zorg verleent is het terecht dat de prijs voor taak P op 0,75 X wordt gesteld. De zorgaanbieder hoeft taak P dan ook immers slechts in 75% van de gevallen uit te voeren.
27. Eiseres wijst er echter terecht op dat het onjuist is om het aantal gemeten minuten ook te corrigeren voor de frequentie wanneer het er om gaat om de benodigde tijd in een individueel geval vast te stellen. Als verweerder pgb toekent aan burger B voor de inkoop van taak P moet het pgb toereikend zijn om taak P volledig uit te voeren. Die taak moet in het huis van burger B immers iedere keer worden uitgevoerd. Verweerder kan voor taak P dan ook niet 75% van X minuten toekennen. In zoverre valt dan ook niet in te zien dat niet van de gemeten tijd voor de verschillende voor eiseres geïndiceerde deeltaken hoeft te worden uitgegaan.
28. Deze beroepsgrond slaagt aldus. Het in de Beleidsregels 2017 neergelegde normenkader vormt – voor zover het de berekening van de hoogte van het toe te kennen pgb in individuele gevallen – geen juiste vertaling van het TriviumPlus-rapport.
29. Eiseres heeft er daarnaast terecht op gewezen dat in het primaire besluit niet inzichtelijk is gemaakt waarom verweerder gemeend heeft te kunnen volstaan met toekenning van 10 minuten per week voor het schoonhouden van alle ruimtes in de woning die eiseres gebruikt. Dat lijkt volgens de bewoordingen van het advies van TriviumPlus van 28 november 2017 verband te houden met een lagere frequentie voor schoonmaak van de bedoelde ruimtes. Het advies bevat echter geen toelichting op de daarbij gehanteerde maatstaf of de daarbij in aanmerking genomen feiten. Uit de hiervoor genoemde uitspraken van de CRvB van 10 december 2018 blijkt dat verweerder gehouden is af te wijken van de normtijden, voor zover de individuele situatie van eiseres daar aanleiding toe geeft. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder in het geval van eiseres maatwerk heeft verricht. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiseres 30 minuten meer voor wasverzorging toegekend heeft gekregen dan uit het normenkader voortvloeit maakt dat het oordeel van de rechtbank niet anders. Eiseres heeft er recht op dat maatwerk wordt geleverd.
30. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Hiervoor is reeds vastgesteld dat de looptijd van de in geschil zijnde indicatie is verstreken. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat eiseres gedurende de looptijd van het bestreden indicatiebesluit recht had op een pgb voor de inkoop van huishoudelijke zorg voor 5 uur per week, omdat dit het aantal uren is waarover partijen ter zitting van de CRvB overeenstemming hebben bereikt. Aangezien de vaststelling van het tarief op € 14,00 per uur heeft plaatsgevonden onder de werking van de gewijzigde Verordening, en die vaststelling blijkens het hiervoor overwogene de toets der kritiek kan doorstaan, zal de rechtbank het uurtarief vaststellen op € 14,00.
31. De rechtbank geeft verweerder in overweging eiseres het verschil te vergoeden tussen het bij het primaire besluit toegekende en uitbetaalde pgb en het pgb waarvoor eiseres bij deze uitspraak in aanmerking wordt gebracht, voor zover eiseres de daadwerkelijke inkoop van meer dan de in het primaire besluit toegekende uren huishoudelijke zorg in die periode verantwoordt.
32. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor het indienen van een nader standpunt, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1). Tevens moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 46,00 vergoeden. Eiseres heeft niet verzocht op een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase.