ECLI:NL:RBOBR:2019:4937

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
19/392
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WIA-uitkering en terugvordering van teveel betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening van de WIA-uitkering van eiser, die sinds 20 mei 2008 in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De herziening was gebaseerd op gewijzigde inkomsten die eiser had verkregen uit zorgactiviteiten voor de Stichting De Kleine Stapelakker. Verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had vastgesteld dat eiser in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2017 een bedrag van € 35.952,97 teveel aan WIA-uitkering had ontvangen, wat hij moest terugbetalen. Daarnaast was eiser een boete van € 5.400,00 opgelegd wegens het schenden van zijn inlichtingenplicht, die later werd verlaagd naar € 3.612,96.

Eiser voerde aan dat de besluiten van verweerder waren gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs en dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om zijn zorgactiviteiten te melden. De rechtbank oordeelde echter dat de besluiten van verweerder voldoende feitelijke grondslag hadden en dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank concludeerde dat de herziening van de WIA-uitkering en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag terecht waren, en dat de boete ook terecht was opgelegd. Eiser had geen bewijs geleverd dat zijn activiteiten als vrijwilligerswerk konden worden aangemerkt, en de rechtbank stelde vast dat de zorgactiviteiten in het economisch verkeer waren verricht.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de besluiten van verweerder. Eiser had de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/392

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Hemelaar),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna ook: Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. drs. C.L. Schuren).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2018 heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanwege gewijzigde inkomsten herzien
over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2017. Daarbij heeft verweerder bepaald dat eiser de in die periode teveel betaalde uitkering tot een bedrag van € 35.952,97 moet terugbetalen.
Bij afzonderlijk besluit van 1 mei 2018 heeft verweerder eiser wegens het schenden van zijn inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 5.400,00.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 mei 2018 heeft verweerder eiser gevraagd de verschuldigde bedragen (€ 35.952,97 en € 5.400,00) binnen zes weken te betalen.
Bij besluit van 13 juli 2018 is het maandelijks door eiser terug te betalen bedrag door verweerder vastgesteld op € 301,08.
Bij besluit van 18 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen de besluiten van 1 mei 2018 tot herziening en terugvordering ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de boete is gegrond verklaard, waarbij de boete is verlaagd naar een bedrag van € 3.612,96.
De bezwaren tegen de besluiten van 14 mei 2018 zijn daarnaast gegrond verklaard, omdat deze besluiten zijn vervangen door het besluit van 13 juli 2018, en het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2018 is ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft op 23 mei 2019 een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de herziening en terugvordering alsmede de boete-oplegging terecht zijn. Het besluit van 13 juli 2018 over de hoogte van de vastgestelde aflossingscapaciteit is niet in geschil.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is sinds 20 mei 2008 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, laatstelijk in de vorm van een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een tip van (een toezichthouder van) de gemeente Leerdam van 8 maart 2017 heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de zorgactiviteiten die eiser zou verrichten voor Stichting De Kleine Stapelakker (hierna: de Stichting). De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 7 februari 2018. Uit dat onderzoek is verweerder onder andere gebleken dat eiser zorgactiviteiten verricht voor de Stichting en dat hij verweerder over die activiteiten niet heeft geïnformeerd.
Wettelijk kader
3. In deze zaak is het volgende wettelijk kader van belang.
4. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering.
5. Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien:
(a.) als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
(c.) anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
6. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt, door het Uwv teruggevorderd.
7. Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijk vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
Beoordeling
8. Eiser heeft in de eerste plaats – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder zijn besluiten heeft gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs dat niet mag worden gebruikt. Volgens eiser bestaat nagenoeg het hele dossier van verweerder uit stukken die onrechtmatig zijn verkregen. Verweerder is in deze zaak getipt door de gemeente Leerdam. De tipgever is een door de gemeente Leerdam ingehuurde persoon die tot 21 februari 2017 zonder enige titel observaties heeft uitgevoerd en die in aanvang van het onderzoek door die gemeente geen bevoegd ambtenaar was en dus ook geen bevoegdheden had. Verweerder heeft zich daardoor ingelaten met een persoon die onbevoegd gegevens verstrekte en heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op stukken en informatie die onrechtmatig zijn verkregen. Eiser verwijst in dat verband naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:3988) betreffende één van de betrokken zorg-ontvangers. In deze uitspraak is door de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat een deel van de waarnemingen (observaties) ter plaatse door een onbevoegd toezichthouder zijn gedaan, deze waarnemingen daardoor onrechtmatig werden verricht en niet aan het besluit in die procedure ten grondslag konden worden gelegd.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. Op grond van de voorhanden zijnde stukken stelt de rechtbank vast dat door een toezichthouder van de gemeente Leerdam via een meldingsformulier van 22 februari 2017 contact is gezocht met verweerder vanwege een in Leerdam lopend onderzoek naar fraude waarbij eiser betrokken zou zijn. In verband met het onderzoek door de gemeente Leerdam is eiser ten overstaan van een medewerker van die gemeente gehoord op 31 maart 2017 en 12 april 2017. Naar aanleiding van de melding is door verweerders rapporteurs van de directie Handhaving van het Uwv een eigen onderzoek gestart op 9 maart 2017. In het kader van dat onderzoek zijn door de gemeente Leerdam aan de rapporteurs onder meer rekeningafschriften van de Stichting ter beschikking gesteld over de periode van
3 september 2014 tot en met 28 maart 2017, evenals facturen van de Stichting over de periode van 5 februari 2015 tot en met 11 januari 2017 en twee door eiser afgelegde verklaringen. Eiser is door de rapporteurs gehoord op 16 augustus 2017 en 24 januari 2018 en hij heeft daarbij inzicht gegeven in de door hem verrichte zorgactiviteiten ten behoeve van de Stichting en verklaard over de daarmee verband houdende financiën.
De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van verweerders rapporteurs van 7 februari 2018, dat de grondslag heeft gevormd voor verweerders besluitvorming.
11. De rechtbank concludeert op grond van de gedingstukken dat aan verweerders besluiten tot herziening, terugvordering en boete-oplegging eisers eigen tegenover verweerders rapporteurs afgelegde verklaringen ten grondslag zijn gelegd evenals het eigen onderzoek door de rapporteurs. De rechtbank deelt daarom het standpunt van eiser niet dat verweerder bij zijn onderzoek gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs. De besluitvorming is hiermee gebaseerd op de door eiser zelf verstrekte inlichtingen. De beroepsgrond die ziet op de onrechtmatigheid van het onderzoek (de besluitvorming) kan daarom onbesproken blijven.
12. In de vier verklaringen die hij heeft afgelegd heeft eiser onder andere het volgende verklaard. Eiser heeft aangegeven vanaf (de zomer van) 2014 zorg te verlenen aan aanvankelijk drie en later vier klanten. Eiser is hier ongeveer twintig uur per week mee bezig geweest en was als zorgverlener ongeveer acht uur per week aan reistijd kwijt. Hij verricht zijn activiteiten namens de Stichting. Eiser besteedt ook tijd aan het runnen van de Stichting. Eiser heeft aangegeven dat hij verweerder nooit over deze activiteiten heeft geïnformeerd omdat hij niet wist dat dat moest en dat hij hierover nooit contact heeft opgenomen omdat hij de activiteiten zag als vrijwilligerswerk.
Ook heeft hij verklaard dat hij van de verleende zorgmomenten een urenregistratie heeft bijgehouden en dat hij bereid is deze aan verweerder te geven. Eiser houdt voor de Stichting ook een financiële boekhouding/administratie bij en is bereid deze boekhouding aan verweerder te verstrekken.
Eiser heeft de zorgactiviteiten die hij verleent als volgt beschreven: helpen bij aan- en uittrekken van steunkousen, ondersteuning bieden bij douchen en persoonlijke een dagelijkse verzorging, hulp bieden bij financiële en administratieve taken, opstellen van zorgplannen, verlenen van zorg volgens het zorgplan, vervoer van klanten naar winkels, familiebezoek, huisarts, therapie en ziekenhuis, opmaken van declaraties en indienen bij klachten, bijhouden van urenregistraties, bijhouden van de boekhouding/financiële administratie voor de Stichting en het reizen van en naar klanten.
13. Uit het van verweerders onderzoek deel uitmakende uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt verder dat de Stichting is opgericht op 14 augustus 2014, en als activiteiten heeft vermeld “Het thuis verzorgen en verplegen van natuurlijke personen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking of een persoonlijkheidsstoornis”. Verder blijkt daaruit dat eiser sinds de oprichting enig (alleen en zelfstandig bevoegd) bestuurder is en de taken van voorzitter, secretaris en penningmeester op zich heeft genomen.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2017 voor de Stichting zorgactiviteiten heeft verricht die op geld gewaardeerd moeten worden. Door van deze werkzaamheden geen mededeling aan verweerder te doen heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Omdat een deugdelijke administratie ontbreekt, heeft verweerder de door eiser uit deze werkzaamheden genoten inkomsten schattenderwijs vastgesteld. Deze schatting heeft aanleiding gegeven de WIA-uitkering over de genoemde periode te herzien en hetgeen teveel aan WIA-uitkering is betaald van eiser terug te vorderen. Ook heeft verweerder in verband met het niet nakomen van de inlichtingenplicht een boete opgelegd.
15. Eiser heeft aangevoerd dat het bij de verrichte zorgactiviteiten slechts ging om vrijwilligerswerk, waarvoor hij hoogstens recht zou hebben op de – overigens niet door hem ontvangen – onkostenvergoeding voor vrijwilligers. Hij mocht bovendien aan de informatie op de Uwv-site en de uitlatingen van de arbeidsdeskundige, die zijn gedaan in 2013 (bedoeld wordt 22 oktober 2013) in het kader van zijn re-integratietraject (herkeuring), het vertrouwen ontlenen dat hij inderdaad vrijwilligerswerk in de zorg mocht verrichten en daarvan geen mededeling aan verweerder hoefde te doen.
16. Daargelaten de vraag of eisers activiteiten kunnen worden beschouwd als vrijwilligerswerk, welke vraag de rechtbank hierna zal beantwoorden, volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het hem was toegestaan om, zonder melding bij verweerder daarvan te doen, vrijwilligerswerk te verrichten. Eisers stelling dat de arbeidsdeskundige bij hem dit vertrouwen heeft gewekt is niet onderbouwd, zodat die stelling al daarom niet slaagt. Ook de vermeldingen op de site van het Uwv kunnen niet de basis vormen voor een dergelijk gerechtvaardigd vertrouwen, reeds omdat daarop is vermeld dat het verrichten van vrijwilligerswerk is toegestaan, maar de uitkeringsgerechtigde dit moet doorgeven aan verweerder. Eiser is verder op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA gehouden alle informatie te verstrekken waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering. Het (gaan) verrichten van de door hem beschreven zorgactiviteiten ten behoeve van vier betrokkenen gedurende 20 uur per week, exclusief reistijd, is aan te merken als zulke informatie waarvan verweerder weet moet hebben. Door van de werkzaamheden geen melding te maken heeft eiser de inlichtingenplicht van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA geschonden. De rechtbank tekent hierbij aan dat eiser op de zitting ook wel heeft erkend dat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen.
17. Vervolgens is de vraag aan de orde of daardoor een bedrag van € 35.952,97 teveel aan WIA-uitkering is betaald.
18. Eiser heeft daarover aangevoerd dat hij niet is aan te merken als de Stichting. Er is voor de verrichte werkzaamheden geen geld (uit persoonsgebonden budget: pgb) van de betrokkenen aan eiser betaald, maar aan de Stichting. De Stichting is niet de ontvanger van de WIA-uitkering. Volgens eiser ontvalt de grondslag voor de herziening en de terugvordering van de WIA-uitkering aan het besluit als rechtens wordt erkend dat eiser en de Stichting niet met elkaar kunnen worden vereenzelvigd. Bovendien heeft verweerder alleen rekening gehouden met de inkomsten van de Stichting, maar niet met de kosten die de Stichting heeft gemaakt. Volgens eiser waren er bovendien in totaal, in ieder geval in 2014 en 2015, drie vrijwilligers werkzaam voor de Stichting. De door de Stichting verworven inkomsten kunnen daarom niet uitsluitend aan eiser worden toegerekend.
19. Ook dit treft geen doel. Eiser is enig bestuurder van de Stichting en is als enige bevoegd over de gelden van de Stichting te beschikken. Bovendien is niet weersproken dat gelden die de Stichting ontving voor de door eiser verrichte werkzaamheden op eisers privérekening zijn gestort en dat de inkomsten en uitgaven van de Stichting en eisers privé-inkomsten en -uitgaven door elkaar liepen. Dit alles maakt dat de Stichting en eiser niet los van elkaar kunnen worden gezien.
20. Eiser heeft daarnaast gesteld dat hij heeft gewerkt als vrijwilliger en dat door de Stichting geen loon aan hem is betaald. Hij werkte tegen een onkostenvergoeding, die hij overigens niet heeft ontvangen. Van zijn eigen inkomsten en uitgaven heeft eiser geen administratie bijgehouden.
21. De rechtbank overweegt hierover dat de door eiser verrichte werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als vriendendienst of vrijwilligerswerk, omdat zij zijn verricht in het economisch verkeer en het verkrijgen van geldelijk voordeel ermee is beoogd, dan wel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. Het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding is hierbij niet van belang. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2466). Eiser heeft bij meerdere personen die in aanmerking kwamen voor een pgb zorgtaken verricht. Dat is werk in het economisch verkeer en dus op geld waardeerbaar. Dat eiser, zoals hij betoogt, hier geen loon voor heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Eiser had verweerder er in ieder geval van op de hoogte moeten stellen dat hij deze werkzaamheden ging verrichten, hetgeen hij heeft nagelaten. Bovendien werden de door eiser voor de pgb-houders verrichte zorgtaken door de Stichting tegen prijzen die marktconform zijn in rekening gebracht, hetgeen er ook op duidt dat zijn werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als vrijwilligerswerk of vriendendienst.
Verweerder heeft dus terecht aangenomen dat de zorgactiviteiten in het economisch verkeer te waarderen zijn op geld en dat de inkomsten van eiser uit zijn zorgactiviteiten van invloed zijn op zijn WIA-uitkering.
22. Verweerder heeft vervolgens bij gebrek aan voldoende gegevens de inkomsten van eiser uit de zorgactiviteiten schattenderwijs vastgesteld. Daarbij heeft verweerder aansluiting gezocht bij de pgb-vergoedingen (van vier klanten) die aan de Stichting zijn overgemaakt. Deze vergoedingen zijn terug te vinden in de voorhanden zijnde bankafschriften. Uit de stukken is verweerder niet gebleken dat ook andere personen dan eiser zorgactiviteiten hebben verricht voor Stichting.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn conclusies kon trekken op grond van de gegevens waarover verweerder beschikte. Volgens vaste jurisprudentie is het in de gevallen waarin de betrokkene heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en zelf geen registratie heeft bijgehouden, aanvaardbaar dat verweerder een inschatting maakt van de inkomsten op grond van die werkzaamheden. Als verweerder voldoende en zorgvuldig onderzoek heeft gedaan om tot vaststelling te komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert komt het risico dat de inschatting ten nadele van de betrokkene uitvalt, voor diens rekening en risico. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 3 juli 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AI0425), van 16 juni 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT8177), van
4 mei 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT5608) en van 1 augustus 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY5565). Eiser noch de Stichting hebben voorts inzicht verschaft in de door de Stichting gemaakte kosten, zodat de stellingen daarover van eiser onvoldoende zijn onderbouwd en verweerder ook geen aanleiding heeft hoeven zien met deze (gestelde) kosten rekening te houden.
24. Omdat een volledige administratie van de door eiser gewerkte uren ontbreekt mocht verweerder overgaan tot een schatting van het sv-loon. Het uitgangspunt van verweerder om aansluiting te zoeken bij de inkomsten uit pgb van de Stichting acht de rechtbank niet onjuist. Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze schatting, die mede tot stand is gekomen op grond van de verklaringen van eiser en de bankafschriften van de Stichting, niet tot een onredelijke uitkomst.
25. De herziening van de WIA-uitkering van eiser is naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd op een voldoende feitelijke grondslag. Hieruit volgt dat aan eiser over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2017 een bedrag van € 35.952,97 teveel aan WIA-uitkering is betaald.
26. Verweerder is gehouden de WIA-uitkering te herzien en hetgeen onverschuldigd aan eiser is betaald op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA van hem terug te vorderen. De bepaling laat verweerder niet de ruimte om rekening te houden met de omstandigheid dat eiser zich destijds niet bewust zou zijn geweest van het feit dat zijn WIA-uitkering onverschuldigd werd betaald. De rechtbank is evenmin gebleken van een dringende reden van terugvordering af te zien.
27. Omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden is verweerder verplicht een boete op te leggen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de boete nader vastgesteld op een bedrag van € 3.612,96. Bij het opleggen van een boete in verband met de schending van de inlichtingenplicht moet rekening worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid van eiser en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
28. Eiser heeft de bedragen waarop verweerder de boete heeft gebaseerd evenals de hoogte van de boete niet betwist.
29. De aan de rechtbank gebleken verwijtbaarheid van eiser, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en de persoonlijke omstandigheden (daaronder begrepen de financiële draagkracht van eiser) geven geen aanleiding om van een lager bedrag dan
€ 3.612,96 uit te gaan.
30. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. G.H. de Heer-Schotman en mr. I. Ravenschlag, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 27 augustus 2019.
De griffier is verhinderd voorzitter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.