[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 augustus 2003, 02/847 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 augustus 2006
Namens appellant heeft mr. E.J. Postma, werkzaam bij een Juridisch advies- en incassobureau te Surhuizum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd stukken overgelegd.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 21 november 2005 een vraag van de Raad beantwoord en heeft desgevraagd op 14 december 2005 nadere stukken, met toelichting, overgelegd. Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 6 maart 2006, met bijlagen, op deze stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2006.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Langius.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant genoot sedert 16 september 1993 onder andere een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Sedert 1994 gaf appellant in een eenmanszaak onder de naam Yoga- en Natuurheelkundecentrum yogalessen, cursussen en massage.
In het rapport werknemersfraude van de Opsporingsdienst Regio Noord-Oost van de toenmalige uitvoeringsinstelling van het Uwv van 20 juli 1999 is aangegeven dat in de jaren 1996, 1997 en 1998 geen kasomzetten van het yogacentrum in de boekhouding zijn verwerkt en dat door het ontbreken van een betrouwbare kasadministratie de kasomzetten 1995/1996 en 1997 door de belastingdienst zijn vastgesteld aan de hand van de verhouding tussen kasomzet en totale omzet over 1994. De conclusie van het rapport, mede op basis van een aantal verhoren van appellant, was dat appellant in verband met de activiteiten in het yogacentrum meer inkomsten heeft genoten dan hij aan het Uwv heeft opgegeven. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige H. Speerstra in zijn rapport van
28 september 1999 in verband met de inkomsten uit arbeid van appellant het verlies aan verdienvermogen over de jaren 1995, 1996 en 1997 berekend.
De gang van zaken na het verschijnen van dit rapport is met juistheid als volgt weergegeven in de aangevallen uitspraak:
“Bij besluit van 6 oktober 1999 heeft verweerder ten aanzien van eiser besloten de aan hem eerder toegekende uitkeringen krachtens de WAO, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, over de jaren 1995, 1996 en 1997 onder toepassing van art. 44 WAO slechts gedeeltelijk tot uitbetaling te brengen in verband met inkomsten uit arbeid. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 7 oktober 1999 de uitkeringen die aan eiser over de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 onverschuldigd zijn betaald, teruggevorderd. Hierbij is het terugvorderingsbedrag vastgesteld op f 66.400,51 (bruto-uitkering plus overhevelingstoeslag).
Tegen deze besluiten is namens eiser bij brief van 17 november 1999 bezwaar aangetekend.
Bij brief van 15 december 1999 heeft verweerder bovenvermeld besluit van
7 oktober 1999 ingetrokken en in plaats van dat besluit twee nieuw besluiten tot terugvordering aan eiser toegezonden. Deze besluiten strekken tot terugvordering van een bedrag van f 37.864,20 (bruto plus overhevelingstoeslag) over de periode van
1 januari 1995 tot 1 augustus 1996 en tot terugvordering van een bedrag van
f 28.536,31 (bruto plus overhevelingstoeslag) over het tijdvak van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1998. Tegen de gewijzigde terugvorderingsbesluiten is namens eiser bij brief van 22 december 1999 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 januari 2000, aangevuld bij brief van 11 april 2000, heeft de gemachtigde van eiser de gronden van zijn bezwaar uiteengezet.
Bij besluit van 20 april 2000 heeft verweerder het bezwaar tegen de besluiten 6 en
7 oktober 1999 en 15 december 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 4 september 2000 het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 juli 2001 heeft de CRvB die uitspraak vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Hierbij is overwogen dat eiser bij het indienen van het bezwaarschrift niet in verzuim was, zodat verweerder niet op grond van art. 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was eiser niet-ontvankelijk te verklaren.
Bij brieven van 1 oktober 2001 en 14 november 2001 zijn namens eiser de gronden van bezwaar aangevuld.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen de beslissing van
6 oktober 1999 gegrond verklaard en besloten zijn besluit van 7 oktober 1999 gedeeltelijk te herroepen, in die zin dat eisers WAO-uitkering over het jaar 1996 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en die besluiten voor het overige in stand gelaten. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het (gewijzigde) terugvorderingsbesluit gegrond verklaard en zijn besluit van 15 december 1999 gedeeltelijk herroepen in die zin dat over de periode van 1 januari 1995 tot 1 augustus 1996 een bedrag van f 27.649,65 (bruto) wordt teruggevorderd en over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1998
f 31.114,70 (bruto).”
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de toepassing van artikel 44 van de WAO onderschreef de rechtbank het standpunt van het Uwv dat de administratie van het yogacentrum niet als betrouwbare basis kan dienen voor de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van appellant over 1995, 1996 en 1997 en dat het Uwv alsdan bevoegd is een redelijke schatting van die inkomsten te maken. De rechtbank kon zich voorts vinden in het bij die schatting door het Uwv in navolging van de Belastingdienst gehanteerde uitgangspunt dat de inkomsten in het yogacentrum in 1994 bestonden uit 55% bankontvangsten en 45% kasomzetten. Volgens de rechtbank behoefde het Uwv vanwege de door appellant gemaakte fiscale keuze de winstcijfers van het yogacentrum niet te verlagen met de economische waarde van het aan appellant in eigendom toebehorende bedrijfspand.
Ten slotte oordeelde de rechtbank dat de terugvordering, zoals die bij het bestreden besluit is gecorrigeerd, in stand kon blijven. Daarbij maakte de rechtbank in verband met de met ingang van 1 augustus 1996 in werking getreden wijziging van het terugvorderingsregime van artikel 57 van de WAO een onderscheid in de beoordeling van de terugvordering over de betreffende perioden voor en na 1 augustus 1996.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn bezwaren tegen de aangevallen uitspraak uitvoerig uiteengezet.
De Raad stelt voorop dat, anders dan de gemachtigde meent, geen rechtsregel de administratieve rechter gebiedt om op elke aangevoerde dan wel herhaalde grief afzonderlijk in te gaan. Waar het in beroep en in hoger beroep om gaat is de vraag of het oordeel van de rechtbank omtrent het bestreden besluit in het licht van het geldende recht stand kan houden en dat die beoordeling onder andere, gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt op de grondslag van de aangevoerde grieven.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv in verband met een ontbrekende dan wel onvolledige administratie van kasontvangsten over de jaren 1995, 1996 en 1997 terecht tot een schatting van de inkomsten uit arbeid is overgegaan. Met betrekking tot hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen merkt de Raad in de eerste plaats op, dat niet valt in te zien dat het rechtens niet geoorloofd is dat de rechtbank als onderdeel van haar oordeelsvorming vaststellingen en conclusies omtrent de administratie van appellant in een tot de gedingstukken behorende uitspraak van de rechtbank, ook al is die niet tussen partijen gewezen, weergeeft en ook in het geschil tussen partijen evenzeer van toepassing acht.
Naast hetgeen de rechtbank ter zake van de kasontvangsten heeft overwogen, acht de Raad voorts van belang dat de vertegenwoordiger van het Uwv ter zitting naar aanleiding van de pleitnota van de gemachtigde van appellant onder andere wees op de verklaringen door H. Plantinga op blz. 9, punt 39, van het proces-verbaal van zijn verhoor op
21 mei 1999. De Raad acht evenzeer de verklaringen van appellant zelf van belang over het grijskleurige geldkistje, waarin het geld van de contante omzetten van de yoga werd gedeponeerd (proces-verbaal verhoor 15 juni 1999 blz. 4, punt 16), over het deponeren in een enveloppe in dat kistje van geld betreffende de glashandel en over het al dan niet volledig en niet zeker weten door wie het – volgens appellant wel bestaande, maar volgens opsporingsfunctionaris K.D. Leystra bij de tijdens de huiszoeking in beslag genomen administratie niet aangetroffen – kladkasboek over 1994 tot en met 1998 werd bijgewerkt. De Raad ziet voorts niet voorbij aan de verklaringen over de leemten in de communicatie tussen appellant en H. Plantinga als gevolg van het feit dat veel langs appellant heengleed door behoorlijk veel drinken in die tijd en in verband hiermede het niet bewust creëren van zwart geld bij het yogagebeuren (proces-verbaal verhoor
22 juni 1999, blz. 6 en 7, respectievelijk de punten 27, 26, alsmede de punten 29, 30 en 32).
Ten aanzien van de uitgangspunten van de schatting van de kasomzetten in de jaren 1995 tot en met 1997 is in het hoger beroepschrift gewezen op het actieve beleid om klanten te bewegen tot automatische incasso over te gaan, waarbij onder verwijzing naar het beroepschrift tegen de beslissingen van de Belastingdienst is aangetekend dat na 1997 meer dan 70% van de klanten via automatische incasso betaalde. Dienaangaande overweegt de Raad dat in de in eerste aanleg namens appellant overgelegde verklaring van T. van der Wijk van 9 januari 2003, die als zelfstandige in het kader van een door haar gevolgde opleiding lessen verzorgde in het yogacentrum, is aangegeven dat het yogacentrum vanaf september 1996 alle moeite heeft gedaan om de cursisten het cursusgeld door automatische betaling te laten voldoen. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat op het merendeel van de in eerste aanleg overgelegde machtigingen van cursisten tot automatische betaling van yogalessen dan wel kosten van een opleiding niet het automatisch af te schrijven bedrag is vermeld. Verder kon ter zitting desgevraagd niet afdoende worden verklaard waarom in het op blz. 29 van het aanvullend beroepschrift tegen beslissingen van de Belastingdienst inzake de inkomsten- en omzetbelasting 1995, 1996 en 1997 opgenomen staatje het percentage automatisch betalende cursisten van de yogagroepen 1996/1997 en 1997/1998 op onderscheidenlijk 75 en 70 is berekend op basis van het aantal vaste deelnemers (respectievelijk 40 en 35), derhalve wat betreft 1996/1997 zonder het aantal gedeeltelijke deelnemers (7) in die berekening te betrekken. De Raad is wat betreft het percentage voor 1997/1998 overigens nog opgevallen dat dit in plaats van 70 op 60 had moeten worden gesteld (21 vaste cursisten op een totaal van 35 is 60%).
Gelet op een en ander acht de Raad het evenals de rechtbank niet aannemelijk dat de verhouding tussen bankontvangsten en kasomzetten in de jaren 1995, 1996 en 1997 in relevante mate is gewijzigd ten opzichte van 1994. In het bijzonder gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken omtrent de door het Uwv in aanmerking genomen uitgangspunten bij de schatting, kan de Raad zich evenals de rechtbank daarmee verenigen. Dit geldt ook, gezien zijn vaste jurisprudentie terzake, voor de vaststelling van de rechtbank dat bij gebreke van een controleerbare en verifieerbare administratie over 1995, 1996 en 1997 het risico van een te hoge of te lage schatting van inkomensbestanddelen voor appellant is.
Wat betreft de vaststelling bij het bestreden besluit van de voor de toepassing van artikel 44 van de WAO in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid over de in geding zijnde jaren stelt de Raad voorts vast dat ter zitting is gebleken dat de grief van appellant, dat het Uwv niet de toerekening bij wijze van compromis door de Belastingdienst van proces- en advocatenkosten van latere jaren aan de jaren 1995, 1996 en 1997 heeft gevolgd, niet meer aan de orde is.
Met betrekking tot die vaststelling onderschrijft de Raad – onder verwijzing naar de ter zitting ter sprake gekomen uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2004, nr. 40 085 (BNB 2005, 53) – voorts het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding voor het Uwv was om de winstcijfers van het yogacentrum te verlagen met de economische waarde van het aan appellant in eigendom toebehorende bedrijfspand.
Verder is de Raad niet gebleken dat het compromis dat uiteindelijk tussen appellant en de Belastingdienst is gesloten enkele dagen voor de behandeling van het eerder vermelde beroep bij het Gerechtshof Leeuwarden, welk compromis blijkens de brief van de gemachtigde van appellant van 21 november 2005 leidde tot intrekking van dit beroep op 11 november 2005, van betekenis moet worden geacht voor de beoordeling van de toepassing van artikel 44 van de WAO bij het bestreden besluit. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellant in de pleitnota ter zitting van de Raad gesteld dat dit compromis getroffen is omdat de Belastingdienst inzag volledig ongelijk te hebben en de zitting bij het Gerechtshof niet aan te durven, hetgeen door een functionaris van de Belastingdienst aan appellant zou zijn toegegeven. Er kan echter naar het oordeel van de Raad niet aan worden voorbijgezien dat deze functionaris op een vraag van het Uwv bij brief van 9 december 2005 het volgende heeft meegedeeld:
“De Belastingdienst en de Heer Woudstra tot een compromis gekomen. In het compromis zijn de aangebrachte omzetcorrecties teruggedraaid, waarbij echter een aantal fiscale correcties wel zijn geaccepteerd.
Hoewel ik nog steeds van mening ben dat de een aantal (omzet)correcties ook in een fiscale procedure voor een groot deel overeind zouden blijven staan, hebben we in het kader van procesrisico toch een compromis bereikt. In mijn optiek waren de hoge advocaatkosten en de recente jurisprudentie met betrekking tot de proceskostenvergoeding de belangrijkste overweging om toch in te stemmen met een praktische oplossing.”
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard om hem moverende reden te hebben afgezien van het vragen van nadere uitleg aan deze functionaris omtrent zijn schriftelijke verklaring aan het Uwv. Gelet op een ander ziet de Raad geen aanleiding bij de beoordeling van dit geding deze schriftelijke verklaring in rechte niet te houden voor de beweegreden van de Belastingdienst voor het sluiten van het compromis.
Al het hiervoor overwogene brengt de Raad wat betreft de toepassing bij het bestreden besluit van artikel 44 van de WAO ten aanzien van appellant tot de slotsom dat deze, evenals de rechtbank heeft geoordeeld, in rechte stand kan houden.
Inzake de bij het bestreden besluit gecorrigeerde terugvordering onderschrijft de Raad geheel hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Wat betreft de periode vóór
1 augustus 1996 merkt de Raad op dat in dit geval het feit dat, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, het Uwv in het kader van de (na)betaling begin 1998 van de aan appellant na een gevoerde en gewonnen beroepsprocedure toekomende WAO-uitkering over de periode van 1 mei 1994 tot 1 januari 1998 alleen een inlichtingenformulier over 1997 heeft toegezonden, niet behoeft af te doen aan een mogelijk oordeel dat wat betreft artikel 57 van de WAO, zoals dit artikel luidde tot 1 augustus 1996, niettemin sprake is van toedoen. Er kan immers niet aan worden voorbijgezien dat, zoals ook de rechtbank heeft opgemerkt, het Uwv in het besluit van 19 november 1997 waarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd diende te worden bepaald op 80 tot 100%, tevens heeft aangetekend dat de financiële afwikkeling vanaf 1 mei 1994 wachtte op informatie van de kant van appellant. Hierop heeft appellant het Uwv bij brief van 1 december 1997 meegedeeld dat hij die informatie nog zal verstrekken en verzocht wel de volledige WAO-uitkering gewoon te verstrekken. Zeker in het licht van een feitenconstellatie als hier aan de orde kan dan ook niet, zoals de gemachtigde van appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, worden geoordeeld dat door de enkele omstandigheid dat het Uwv na de verstrekking van de WAO-uitkering alleen een inlichtingenformulier over 1997 aan appellant toezond, van schending van de op appellant ingevolge artikel 80 van de WAO rustende inlichtingenplicht geen sprake meer kon zijn, nu appellant na die toezending had volstaan met het inzenden van dit formulier en niet ook onverwijld of: uit eigen beweging de nodige informatie over de overige jaren na 1994 had verschaft. Gelet hierop is ook naar het oordeel van de Raad in dit geval wel degelijk sprake van een toedoen als bedoeld in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO. Daarbij tekent de Raad – onder verwijzing naar bijvoorbeeld zijn ook door de gemachtigde van appellant ter zitting vermelde uitspraak van 18 mei 2004 (LJN: AP2720) – overigens nog aan dat volgens zijn jurisprudentie het begrip “toedoen” in artikel 57 van de WAO, zoals dit artikel luidde tot 1 augustus 1996, een ruimere strekking had dan het verzwijgen van voor de beoordeling van het recht op uitkering relevante informatie, dat met opzet en/of met het oogmerk van benadeling plaatsvond.
De rechtbank heeft vervolgens, gelet op de tekst van artikel 57, zoals deze geldt voor de periode na 1 augustus 1996, terecht vastgesteld dat over die periode een verplichte terugvordering aan de orde was en dat niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien. Volgens vaste jurisprudentie kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 57 van de WAO immers alleen gelegen zijn in de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering voor appellant. Daarvan is in dit geval geenszins gebleken. Nog afgezien van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de reikwijdte van de op appellant rustende inlichtingenplicht, kan hetgeen van zijn zijde is opgemerkt reeds niet worden geschaard onder de in artikel 57 van de WAO bedoelde dringende redenen omdat deze opmerkingen zien op de veronderstelde oorzaak en niet op de gevolgen van de terugvordering.
Uit al het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2006.