ECLI:NL:CRVB:2005:AT8177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3414 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans
  • mr. R.C. Stam
  • mr. drs. C.M. van Wechem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen correctienota's en loongegevens door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die een café exploiteert, tegen de correctienota's die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) zijn opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1999. De rechtbank Groningen had eerder geoordeeld dat de administratie van appellant minimaal was en dat niet alle loonbetalingen correct waren verantwoord. Dit leidde tot de conclusie dat het UWV de premies bij benadering mocht vaststellen. De rechtbank had echter ook vastgesteld dat de schatting van de premies niet onzorgvuldig was, behalve in het geval dat de leeftijden van de personeelsleden niet correct waren meegenomen. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard en het UWV opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn klacht dat de gekozen benadering van het UWV onvoldoende representatief is, omdat alleen de leeftijden van de als getuigen gehoorde personeelsleden zijn meegenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het UWV de uitspraak van de rechtbank correct heeft uitgevoerd. De Raad stelt vast dat de loonadministratie van appellant niet toereikend is om de gewerkte uren aan individuele personeelsleden toe te rekenen. De door het UWV gehanteerde rekenmethode is de enige manier om de gemiddelde leeftijd van de werknemers te betrekken in de nadeelberekening. Appellant slaagt er niet in om aannemelijk te maken dat de berekende gemiddelde leeftijd tot een vertekening van de werkelijkheid heeft geleid.

De Raad concludeert dat het risico van een nadelige schatting voor rekening van appellant komt en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, waarmee de eerdere beslissing van het UWV in stand blijft.

Uitspraak

04/3414 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], h.o.d.n. [naam café], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen op 10 mei 2004 onder kenmerk 03/701 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter zitting van de Raad op 27 mei 2005 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn daar niet verschenen.
II. MOTIVERING
Op 17 maart 2000 heeft gedaagde aan appellant correctienota’s opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1999. Op het daartegen gerichte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 12 maart 2002 beslist. Op het daartegen gerichte beroep heeft de rechtbank Groningen op 25 februari 2003 onder kenmerk 02/374 uitspraak gedaan. Daarin heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de door appellant gevoerde administratie minimaal is. Uit de getuigenverklaringen blijkt volgens de rechtbank dat niet alle loonbetalingen door appellant in de administratie werden verantwoord. Exacte en betrouwbare loongegevens over de jaren 1995 tot en met 1999 ontbreken, zodat gedaagde de premies bij benadering mocht vast stellen en waarbij de omstandigheid dat niet is vast te stellen of het personeel (deels) als hulpkracht van de toepasselijke CAO heeft gewerkt, voor risico van appellant is. In zoverre acht de rechtbank de schatting niet onzorgvuldig. Dat is anders voorzover bij de schatting ervan is uitgegaan dat alle personeelsleden ten minste 23 jaar oud waren, omdat op eenvoudige wijze de leeftijd van de personeelsleden aan de hand van hun identiteitsbewijzen kan worden vastgesteld. Dat was voor de rechtbank aanleiding om het beroep gegrond te verklaren, het besluit van 12 maart 2002 te vernietigen en gedaagde op te dragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant.
Deze uitspraak heeft tussen partijen kracht van gewijsde verkregen.
Ter uitvoering van de uitspraak van 25 februari 2003 heeft gedaagde een nieuwe nadeelberekening opgesteld, waarbij hij is uitgegaan van de gemiddelde leeftijd van de als getuigen gehoorde personeelsleden op 1 januari van ieder premiejaar en zonder rekening te houden met verhogingen in de loop van dat jaar. Met dienovereenkomstige verlaging van de correctienota’s is op 3 juni 2003 een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar. Het hiertegen gerichte beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
In hoger beroep heeft appellant zijn in het inleidend beroep opgeworpen klacht herhaald, die erop neer komt dat een voor hem nadelige(r) uitkomst is ontstaan doordat alleen de leeftijden van de als getuigen gehoorde personeelsleden als uitgangspunt is genomen (in plaats van de leeftijden van alle personeelsleden in aanmerking te nemen). Die beroepsgrond komt er in wezen op neer dat de door gedaagde gekozen benadering onvoldoende representatief is.
Deze klacht ziet de Raad niet slagen. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde met het thans bestreden besluit een juiste uitvoering gegeven aan de uitspraak van 25 februari 2003. Aangezien de loonadministratie geen ingang geeft tot de toerekening van de gewerkte uren aan de individuele personeelsleden, is de door gedaagde gehanteerde rekenmethode de enige waarin (in zekere mate) de leeftijd van de werknemers verantwoord kan worden betrokken. Tegenover de gemotiveerde ontkenning door gedaagde is appellant er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de aldus berekende gemiddelde leeftijd van het personeel in de van belang zijnde jaren tot een zodanige vertekening van de werkelijkheid heeft geleid, dat zij niet langer als uitgangspunt voor de nadeelberekening kan worden aanvaard. Het is vaste rechtspraak dat onder de omstandigheden van het onderhavige geval het risico dat de schatting ten nadele van appellant zou kunnen uitvallen voor zijn rekening komt.
De door appellant in hoger beroep voor het eerst geformuleerde beroepsgronden, inhoudende dat een deel van de werknemers als hulpkracht moet worden aangemerkt en dat voor de jaren 1998 en 1999 had moeten worden uitgegaan van de loonadministratie, moeten in dit geding buiten bespreking blijven, nu de rechtbank in haar, niet aangevochten, uitspraak van 25 februari 2003 deze beroepsgronden reeds onvoorwaardelijk en uitdrukkelijk heeft verworpen.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.