Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De werknemer is vanaf 1 januari 2013 werkzaam geweest als bedrijfsleider voor 40 uur per week in de eenmanszaak van eiser. Werknemer en eiser zijn broers. Op 14 december 2015 is werknemer voor dit werk uitgevallen vanwege aanhoudende klachten na een verkeersongeval. Uit de stukken blijkt het volgende verloop van de re-integratie: de werknemer is begonnen met aangepast werk voor 3 keer 3,5 uur per week. Vanaf 7 december 2016 is de belastbaarheid afgenomen, zoals door de bedrijfsarts neergelegd in een ‘inzetbaarheidsprofiel’, waarin forse fysieke beperkingen en beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren zijn opgenomen. De werknemer verrichte op 25 februari 2017 geen werkzaamheden meer en werkte op 5 april 2017 en 10 mei 2017 voor 2 uur per week in aangepast werk. Vanaf 24 juni 217 verrichte de werknemer voor 2 tot 4 uur per week zeer lichte werkzaamheden, wat steeds slechter ging. Vanaf 20 september 2017 werkte de werknemer niet meer.
2. Op 9 september 2017 heeft de werknemer een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit heeft geleid tot de bij het primaire besluit aan eiser opgelegde loondoorbetalingsverplichting (hierna: de loonsanctie).
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de loonsanctie gehandhaafd. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat eiser tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen, omdat daarbij is uitgegaan van te forse beperkingen bij de werknemer. Anders dan de bedrijfsarts van eiser, zijn verweerders verzekeringsartsen van mening dat er geen sprake is (geweest) van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ (GBM) en er vanuit de gediagnosticeerde pathologie geen reden is tot het opleggen van forse beperkingen. Volgens verweerder is de werknemer belastbaar volgens de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2018, waarin voornamelijk vanuit preventief perspectief enkele fysieke en psychische beperkingen zijn opgenomen en sprake is van een (milde) urenbeperking vanwege verminderde beschikbaarheid wegens therapie (van 3 keer per week 1 uur). De werknemer wordt geacht gemiddeld ongeveer 6 uur per dag en 30 uur per week te kunnen werken.
4. Eiser stelt dat hij er alles aan heeft gedaan om zijn werknemer te laten re-integreren, maar dat dit niet is gelukt omdat de werknemer zelfs de lichtste werkzaamheden niet aankon. Volgens eiser heeft verweerder - kort samengevat - de beperkingen van de werknemer onderschat. De werknemer heeft een nekhernia, whiplashklachten, last van zijn nek en rug, duizeligheid en pijnklachten. Volgens eiser hebben de verzekeringsartsen van verweerder niet alle informatie van de huisarts, de neurologen en het Rughuis bij hun beoordeling betrokken. Bovendien heeft de bedrijfsarts verkeerde informatie aangeleverd c.q. is deze van verkeerde aannames uitgegaan. Eiser heeft opgemerkt dat hij geen gebruik heeft gemaakt van een re-integratiebedrijf, omdat hij daarvoor geen financiële middelen had. Eiser stelt voorts dat hij, om de werknemer in het tweede spoor aan passend werk te helpen, vanaf januari/februari 2017 meer dan 20 andere werkgevers heeft benaderd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is, kort samengevat, bepaald dat verweerder het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen, gedurende ten hoogste 52 weken verlengt indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In artikel 65 van de Wet WIA is bepaald dat verweerder beoordeelt of de werkgever en de verzekerde (de werknemer) in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
7. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224; hierna: de Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en de werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
8. Op grond van de Beleidsregels staat bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien een dergelijk resultaat niet haalbaar is, is ook sprake van een bevredigend resultaat wanneer de werknemer tegen het einde van de wachttijd met arbeid een loon verdient dat ten minste 65% bedraagt van het loon dat hij verdiende vóór de dag van uitval wegens ziekte. Indien verweerder het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling de aandacht worden gericht op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk is ondernomen. Indien geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar verweerder de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader in de Beleidsregels wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als verweerder de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
9. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie onder meer de uitspraak van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1570) is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Dit gaat niet zo ver dat verweerder de concreet door de werkgever te nemen stappen ten aanzien van de re-integratie van de werknemer moet formuleren. De concrete invulling van de re-integratie is een taak de werkgever. Het bepaalde in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA brengt echter mee dat de door verweerder bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet moet zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. Immers, alleen dan zal de werkgever overeenkomstig artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in de gelegenheid zijn om die tekortkoming te herstellen. 10. De rechtbank overweegt dat het onderzoek van verweerder voldoende zorgvuldig is. Daarbij neemt zij in aanmerking dat een verzekeringsarts in opleiding het dossier heeft bestudeerd, de werknemer op het spreekuur van 27 oktober 2017 heeft gezien, een anamnese heeft afgenomen, een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht en in het kader van hoor en wederhoor ook met de bedrijfsarts heeft gesproken. Het rapport van de verzekeringsarts in opleiding is nadien getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. In bezwaar heeft de verzekeringsarts B&B eveneens het dossier bestudeerd. Een hoorzitting heeft niet plaatsgevonden, omdat de werkgever en de werknemer daaraan geen behoefte hadden. Ook is informatie van de neurochirurg van 1 mei 2017 en van de huisarts van 24 maart 2017 bij de heroverweging betrokken. Op grond van die extra medische informatie heeft de verzekeringsarts B&B de FML van 17 april 2018 aangepast (verzwaard). De rechtbank heeft geen aanleiding om te oordelen dat verweerder meer onderzoeksactiviteiten had moeten verrichten. Daarbij wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4128) die erop neerkomt dat de verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel, tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie. Een dergelijke uitzonderingssituatie is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Voorts oordeelt de rechtbank dat blijkens de rapportages van de verzekeringsarts B&B de informatie van huisarts, neurologen en Rughuis kenbaar bij de beoordeling is betrokken. De stelling van eiser dat niet alle relevante medische informatie bij de beoordeling is betrokken, treft dus geen doel. 11. De rechtbank komt vervolgens toe aan verweerders inhoudelijke beoordeling van de belastbaarheid van de werknemer in de periode in geding.
12. Anders dan eiser ziet de rechtbank geen aanknopingspunten te oordelen dat de verzekeringsartsen de werknemer ten onrechte minder beperkt hebben geacht dan door de bedrijfsarts is aangenomen. De verzekeringsartsen hebben zich bij hun oordeelsvorming gebaseerd op de beschikbare medische informatie. Bij onderzoek is geen neurologisch substraat gevonden, dat de door de werknemer gepresenteerde ernst van de klachten kan verklaren. Omdat de gepresenteerde ernst van de klachten niet evident voortvloeit uit de geobjectiveerde lichamelijke pathologie, is daarmee ook voldoende gemotiveerd dat eiser minder beperkt is dan door de bedrijfsarts en de werknemer zelf werd aangenomen. Dat betekent dat, anders dan de bedrijfsarts heeft aangenomen, geen sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Aangezien de primaire arts geen rekening had gehouden met het feit dat bij de werknemer sinds april 2016 ook sprake was van uitgebreide degeneratieve afwijkingen in de nek, heeft de verzekeringsarts B&B de FML uitgebreid met beperkingen ten aanzien van nekbewegingen, nekbelasting, armbelasting in de zin van reiken, bovenhands werken, zwaar tillen, roteren en frequent buigen en gebogen werk. In wat eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van verweerders verzekeringsartsen. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat de bedrijfsarts van eiser ten onrechte van een te grote urenbeperking bij de werknemer is uitgegaan. Het is vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2599) dat de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de re-integratie van de werknemer meebrengt dat de werkgever ook verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de door hem daarvoor ingeschakelde deskundigen, zoals een bedrijfsarts. De inbreng van deze deskundigen komt voor risico van de werkgever. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover in dit geval anders te oordelen. 13. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank ook de arbeidsdeskundige B&B in zijn conclusie dat mogelijk re-integratiekansen zijn gemist, omdat er ten onrechte van uit is gegaan dat de werknemer niet structureel inzetbaar zou zijn. Dat eiser, zoals hij stelt, binnen zijn beperkte financiële mogelijkheden alles heeft gedaan om de werknemer te re-integreren, doet hier niet aan af. Bovendien kan wat eiser heeft gesteld over zijn eigen activiteiten om de werknemer in passend werk geplaatst te krijgen, niet worden getoetst omdat eiser deze activiteiten onvoldoende heeft gedocumenteerd. Voor het ontbreken van deze documentatie bestaat, zoals de arbeidsdeskundige B&B in zijn rapport van 4 juni 2018 terecht heeft opgemerkt, geen deugdelijke grond.
14. De rechtbank concludeert dat de aan eiser opgelegde loonsanctie bij het bestreden besluit terecht is gehandhaafd. Het beroep is ongegrond.
15. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.