ECLI:NL:CRVB:2015:2599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
3 augustus 2015
Zaaknummer
13/3872 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onvoldoende re-integratie-inspanningen en loonsanctie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De werkneemster, die op 18 januari 2010 uitviel wegens klachten na een neuritis vestibularis, had op 12 oktober 2011 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. De arbeidsdeskundige van het Uwv concludeerde dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren, omdat de werkneemster niet werkte terwijl zij wel arbeidsmogelijkheden had. De verzekeringsarts bevestigde dat er medisch gezien weinig reden was voor beperkingen en dat de werkgever meer had moeten doen om de werkneemster te re-integreren.

Het Uwv verlengde het recht op loon tijdens ziekte met 52 weken, omdat de werkgever niet voldoende had gedaan om de werkneemster te re-integreren. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de werkgever tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de gronden van de werkgever in hoger beroep een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd en dat er geen nieuwe informatie was die een ander oordeel rechtvaardigde.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de werkgever verantwoordelijk was voor de re-integratie-inspanningen en dat deze onvoldoende waren geweest. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgever in het kader van de Arbo-wetgeving en de kwaliteit van de ingeschakelde deskundigen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 29 juli 2015.

Uitspraak

13/3872 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juni 2013, 12/4953 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, te Amstelveen (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] , te [woonplaats] (belanghebbende)
Datum uitspraak: 29 juli 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. van den Berg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2015. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Van den Berg en E. Bruijnes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.N.G. van Nieuwburg. Belanghebbende is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Belanghebbende (werkneemster) is op 18 januari 2010 wegens klachten na een doorgemaakte neuritis vestibularis uitgevallen voor haar werk als medewerkster serviceteam voor 36 uur per week bij appellant.
1.2.
Werkneemster heeft op 12 oktober 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Naar aanleiding van de Wet WIA-aanvraag is door een arbeidsdeskundige van het Uwv een onderzoek verricht. In zijn rapport van 2 november 2011 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat het re-integratieresultaat niet voldoende is, omdat werkneemster niet werkt terwijl zij wel arbeidsmogelijkheden heeft en dat er nog geen oordeel is te geven of de
re-integratie-inspanningen van appellant voldoende zijn. Het dossier wordt overgedragen aan de verzekeringsarts voor het uitvoeren van de RIV-toets. Vervolgens is werkneemster onderzocht door een verzekeringsarts, die, na bestudering van het dossier, informatie van de behandelend sector en de rapporten van de bedrijfsarts, in zijn rapport van 17 november 2011 heeft geconcludeerd dat er medisch geen reden is waarom werkneemster niet normaal kan worden belast en dat er strikt medisch gezien weinig reden is voor beperkingen. Er is sprake van functionele klachten bij een somatoform beeld. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 25 november 2011 geconcludeerd dat door appellant onvoldoende
re-integratie-inspanningen zijn verricht. Appellant en de Arbodienst hebben zich teveel laten leiden door de klachten van werkneemster, terwijl in oktober 2010 door de neuroloog was vastgesteld dat er geen objectiveerbare fysieke klachten zijn. Hieruit is op te maken dat sprake was van klachtcontingent re-integreren. De bedrijfsarts en appellant hadden dit los moeten laten en de focus moeten richten op tijdcontingent re-integreren. Appellant moet de re-integratie alsnog tijdcontingent aanpakken en de bedrijfsarts aansporen een vinger aan de pols te houden in verband met de opgelopen achterstand in re-integratie.
1.4.
In overeenstemming met de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2011 het tijdvak waarover werkneemster jegens appellant recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 14 januari 2013, omdat appellant zonder deugdelijke grond niet voldoende heeft gedaan om werkneemster te re-integreren.
1.5.
Bij besluit van 7 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 december 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2012 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juni 2012, ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat op basis van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende duidelijk is waaruit de tekortkoming ten aanzien van de
re-integratie-inspanningen van appellant bestaat. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de medische en arbeidsdeskundige rapporten voldoende steun bieden voor de conclusie van het Uwv dat appellant onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dat, zoals door appellant gesteld, tot deze re-integratie aanpak is besloten op grond van adviezen van vier bedrijfsartsen maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713, heeft de rechtbank erop gewezen dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie ligt bij de werkgever die daarmee ook verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geleverde diensten door ingeschakelde deskundigen, zoals in dit geval voor de ingehuurde arbo-expertise van een bedrijfsarts. Dat de bedrijfsarts op onjuiste medische gronden bij werkneemster sterk verminderde mogelijkheden aanwezig achtte, komt dan ook voor rekening van appellant. De uitspraak van de rechtbank Breda, van 13 maart 2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:BK2301, waar appellant naar verwijst, maakt het voorgaande niet anders. De stelling van appellant dat het Uwv voorbij is gegaan aan de zorgplicht die op appellant als werkgever op grond van de Arbo-wetgeving rust en op grond waarvan is besloten tot de gekozen aanpak, heeft de rechtbank niet gevolgd, nu de stelling niet nader is onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft (samengevat) in hoger beroep, onder verwijzing naar het bezwaar- en beroepschrift, gesteld dat voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht waarbij mocht worden afgegaan op de adviezen van de, vier opeenvolgende, bedrijfsartsen. Het beleid van het Uwv biedt volgens appellant onvoldoende grondslag voor het aannemen van een risicoaansprakelijkheid aan de kant van de werkgever. Appellant had geen enkele reden om te twijfelen aan de deugdelijkheid en juistheid van het oordeel van de vier bedrijfsartsen en de door hem ingeschakelde arbeidsdeskundige en ziet zich in dit standpunt bevestigd door de feitelijke gang van zaken bij het verloop van de re-integratie van werkneemster. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft appellant wederom gewezen op de uitspraak van de Rechtbank Breda van 13 maart 2009.
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of aan de zijde van appellant sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank hieromtrent in de overwegingen 3.2 tot en met 3.5 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.3.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden vormen in essentie een herhaling van hetgeen door hem in beroep is aangevoerd. Deze gronden zijn door de rechtbank besproken en bij haar oordeel betrokken. Dit oordeel en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. In hoger beroep is geen nieuwe (medische) informatie ingebracht die aanleiding kan geven voor een andersluidend oordeel.
4.4.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) G.J. van Gendt

UM