Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2. Eiseres ontving sinds 1 januari 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Tot 24 april 2012 was zij inwonend bij familie aan de [adres] . Vanaf 24 april 2012 heeft zij een eigen woonadres aan de [adres] .
3. Naar aanleiding van onduidelijkheden omtrent de woon- en leefsituatie van eiseres hebben twee ambtenaren van de afdeling Handhaving op 8 januari 2014 getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen. Eiseres was op dat moment niet thuis, dan wel heeft de deur niet geopend. Vervolgens heeft eiseres tijdens een gesprek bij verweerder op 18 februari 2014 aangegeven dat zij in de maanden juni en juli 2012, vanwege vochtproblemen in haar woning, bij haar vader aan de [adres] heeft gewoond. Ook ten tijde van voornoemd gesprek woonde eiseres bij haar vader vanwege een haar drie weken ervoor overkomen val van de trap. Ook heeft eiseres haar woning beschreven. Aansluitend aan het gesprek heeft er een huisbezoek plaatsgevonden. De handhavingsambtenaren hebben geconstateerd dat het huis was ingericht, maar dat er slechts een paar broeken en shirts lagen van eiseres. Ondergoed en sokken kon eiseres niet laten zien. Behalve één fles shampoo en één fles douchegel waren er geen verzorgingsproducten aanwezig in de badkamer. In de keuken werden geen verse etenswaren aangetroffen. Wel blikjes cola en energydrink en een fles Wodka en een fles Pisang Ambon in de koelkast. In de vriezer lagen een zak friet en een doos frikandellen. In de woning was geen frituurpan aanwezig. In de keuken stond verder een koffiezetapparaat en in één van de kastjes stonden koffiepads. De handhavingsambtenaren hebben verder gezien dat er in de woning wel post van eiseres aanwezig was, maar de meeste post dateerde uit het jaar 2012. Het meest recente poststuk dateerde van juli 2013. Eiseres heeft aangegeven dat zij in het kastje bij de televisie ook post bewaart. Dit zouden brieven van de gemeente en uitkeringsspecificaties betreffen. De handhavingsambtenaren hebben besloten om niet in het betreffende kastje te kijken.
4. Uit de door eiseres overgelegde bankafschriften is verweerder gebleken dat eiseres in de periode van 24 april 2012 tot en met 17 februari 2014 meermaals grote bedragen contant op haar rekening heeft gestort en heeft opgenomen.
5. In het primaire besluit I (7 mei 2014) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Ze heeft geen melding gedaan van de grote geldbedragen die op haar bankrekening zijn gestort en van contant geld wat ze heeft ontvangen. Daarnaast blijkt volgens verweerder uit het verificatiegesprek, het huisbezoek, het proces-verbaal, de rapportage van de afdeling handhaving en uit de verbruiksgegevens elektriciteit, gas en water, dat eiseres niet haar hoofdverblijf heeft op het adres waar zij volgens de gemeentelijke basisregistratie ingeschreven staat. Volgens verweerder is niet meer vast te stellen of er in de periode van 24 april 2012 tot en met 31 januari 2014 recht bestond op een WWB-uitkering. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de WWB-uitkering per 1 februari 2014 (datum blokkering uitkering) beëindigd dient te worden en dat de uitkering over de hiervoor genoemde periode ingetrokken en teruggevorderd dient te worden. Verweerder heeft een bedrag van € 24.813,27 van eiseres teruggevorderd over de periode 24 april 2012 tot 1 februari 2014.
6. Bij primair besluit II (7 juli 2014) heeft verweerder aan eiseres de maximale boete opgelegd van, in dit geval, € 15.038,99, nadat eiseres, volgens verweerder, geen gebruik had gemaakt van de in het voornemen van 4 juni 2014 gegeven mogelijkheid om uit te leggen wat er precies is gebeurd. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het schenden van de inlichtingenplicht volledig aan eiseres is te verwijten, omdat er geen bijzondere omstandigheden of dringende redenen zijn om de boete te verlagen.
7. Bij vonnis van deze rechtbank in kort geding van 14 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het verweerder verboden is, om het dwangbevel van
23 december 2016, gebaseerd op het primaire besluit I en waarbij inmiddels een bedrag van € 40.300,83 wordt teruggevorderd, ten uitvoer te leggen, omdat verweerder ter zitting heeft aangegeven (zie rechtsoverweging 4.3.) dat het besluit van 7 mei 2014 zal worden vervangen en dat er een nieuwe beslissing zal worden genomen. Hiermee is de grondslag aan het dwangbevel van 23 december 2016 komen te ontvallen. Door niet eerst een beslissing op het bezwaar en een nieuw besluit over de intrekking van de uitkering af te wachten maakt verweerder misbruik van haar bevoegdheid, aldus de voorzieningenrechter.
8. Uit het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften (verder: de commissie) van 13 juni 2018 blijkt dat verweerder bij besluit van 11 december 2017 aan eiseres alsnog bijstand heeft toegekend voor de periode 18 februari 2014 tot en met 13 mei 2014 (vanaf 12 mei 2014 zijn ingevolge de uitspraak van de voorzieningenrechter voorschotten verstrekt). De commissie adviseert de bezwaren van eiseres tegen zowel het primaire besluit I als II gegrond te verklaren en beide besluiten te herroepen.
9. Bij het bestreden besluit (3 september 2018) heeft verweerder het advies van de commissie voor de bezwaarschriften niet gevolgd omdat de commissie zich volgens verweerder heeft gebaseerd op feitelijke onjuistheden en een onjuiste rechtsopvatting. Het bezwaar van eiseres gericht tegen het primaire besluit I heeft verweerder ongegrond verklaard en het bezwaar gericht tegen het primaire besluit II is gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover het ziet op de hoogte van de boete.
10. Ten aanzien van het primaire besluit I stelt verweerder dat de periode in geding loopt van 24 april 2012 tot en met 18 februari 2014. Verweerder is van mening dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode in geding niet haar feitelijke verblijfplaats op het uitkeringsadres had, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Hiertoe acht verweerder het volgende van belang.Het extreem lage waterverbruik van eiseres rechtvaardigt de veronderstelling dat zij niet haar hoofdverblijf heeft in haar woning. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:78. Gelet op voornoemde uitspraak is het aan eiseres om het tegendeel aannemelijk te maken. Hierin is zij volgens verweerder niet geslaagd, haar verklaringen over het lage waterverbruik zijn niet afdoende. Voorts blijkt uit het zeer lage gas-en elektriciteit-verbruik, (hierbij verwijst verweerder naar een uitspraak van de CRvB van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4216), het proces verbaal van brigadier [brigadier] , de bevindingen tijdens het huisbezoek en de eigen verklaring van eiseres, dat eiseres in de te beoordelen periode feitelijk niet heeft verbleven op het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek is gebleken dat de eerste etage, kaal, leeg en onbeschilderd was, er geen vloerbedekking lag, geen wasmachine en droger aanwezig waren, geen etenswaren aanwezig waren en dat er nauwelijks kleding en verzorgingsproducten in de woning lagen. De meest recente post dateerde van 7 maanden geleden. Uit de verklaringen van eiseres en haar zus, dat eiseres overdag altijd bij haar vader is, daar eet en ook doucht, blijkt volgens verweerder dat zij het zwaartepunt van haar leven niet heeft op het uitkeringsadres. Ook de stelling dat zij in verband met ziekte veel en langdurig van huis was, is niet afdoende om het lage verbruik te verklaren. In dit verband verwijst verweerder naar een uitspraak van de CRvB van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1254. Dat eiseres stelt dat zij door tijd- en geldgebrek niet toekwam aan het opknappen en inrichten van haar woning, volgt verweerder niet. In dit verband wordt verwezen naar een uitspraak van de CRvB van 6 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3398. Hierbij acht verweerder de bevindingen van het huisbezoek van belang. 11. Ten aanzien van het primaire besluit II stelt verweerder dat het standpunt van eiseres dat zij voorafgaande aan het boetebesluit niet gehoord is, onjuist is. Eiseres heeft gelegenheid gehad om tijdens het gesprek op 18 februari 2014, bij haar bezwaarschrift, alsmede tijdens de hoorzitting van de voorzieningenrechter op 12 juni 2014 haar standpunt aangaande de voorgehouden schending van de inlichtingenplicht toe te lichten. Eiseres is niet in haar processuele belangen geschaad, omdat zij in bezwaar voldoende gelegenheid heeft gehad om haar zienswijze inzake de opgelegde boete naar voren te brengen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRvB:2016:1220), zodat enig gebrek in de motivering kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Ten aanzien van de mate van verwijtbaarheid gaat verweerder bij eiseres uit van grove schuld en legt verweerder daarom een boete van 75% van het benadelingsbedrag op. Hierbij heeft verweerder betrokken dat eiseres voorafgaande aan het huisbezoek heeft verklaard dat zij regelmatig verbleef op het door haar opgegeven uitkeringsadres, daar schoonmaakt en de nacht doorbrengt, terwijl er tijdens het huisbezoek geen eten en drinken en geen huishoudelijk afval zijn waargenomen. De door eiseres aangevoerde omstandigheden bieden volgens verweerder onvoldoende aanknopingspunten om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. De boete is vastgesteld volgens het uitgangspunt van de CRvB dat een belanghebbende een boete in geval van grove schuld binnen achttien maanden kan voldoen en aldus bepaald op € 1.706,72 (18x 10% van € 948,18). 12. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit is in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder ter zitting van het kort geding op 21 februari 2017, aangaande het dwangbevel van 23 december 2016 over de invordering van de ingetrokken uitkering, expliciet heeft aangegeven dat het primaire besluit I zal worden vervangen door een nieuw besluit, terwijl dit niet is gebeurd. De toezegging van verweerder staat tevens vermeld in het vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding van 14 maart 2017 in rechtsoverweging 4.3. Het besluit van verweerder van 11 december 2017 is geen vervanging van het primaire besluit I, nu verweerder op pagina drie van het bestreden besluit onder het kopje
Overwegingen naar aanleiding van het bezwaarschriftingaat op het primaire besluit I (7 mei 2014). Voorts wijst eiseres op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2014. Weliswaar heeft de voorzieningenrechter slechts een voorlopig oordeel gegeven over de periode van 1 februari 2014 tot en met mei 2014, echter de feiten die aan de intrekking en terugvordering ten grondslag liggen zijn hetzelfde als die de voorzieningenrechter heeft beoordeeld aangaande de beëindigingsperiode. Eiseres wijst op rechtsoverweging 10 van de uitspraak van de voorzieningenrechter en voert tevens aan dat zij voor haar lage energieverbruik een aannemelijke verklaring heeft gegeven, namelijk dat zij vanwege gezondheidsklachten en vochtproblemen in haar woning veel bij haar familie zit. In dit verband verwijst eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2017, 17/1415, waarin is geoordeeld dat de uitleg van eiser in die zaak, voor het lage energieverbruik, niet gemotiveerd is betwist door verweerder. Eiseres wijst er tevens op dat de cijfers van Essent slechts inzicht geven tot 17 mei 2013 en van Brabant Water tot 27 november 2013, terwijl de intrekking en terugvordering zien op de periode 24 april 2012 tot en met 31 januari 2014. Verder heeft verweerder zich ten onrechte niet uitgelaten over wat zij tijdens het huisbezoek van 18 februari 2014 wel hebben aangetroffen, aldus eiseres. Er waren immers kleren, doucheschuim en shampoo aanwezig. In dit kader acht eiseres tevens van belang dat zij op 12 mei 2014 opnieuw een uitkering heeft aangevraagd en verweerder wederom op huisbezoek is geweest. Bij dit huisbezoek was de inrichting van het huis precies hetzelfde en was er evenmin vers fruit of verse groente aanwezig, maar is haar aanvraag wel ingewilligd. Voorts is eiseres het oneens met de opgelegde boete, die is teruggebracht naar €1.706,72 omdat zij van mening is dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden, zodat er geen grondslag bestond voor het opleggen van een boete. Bovendien heeft eiseres geen gesprek gehad met verweerder voorafgaand aan het opleggen van de boete. Tijdens het gesprek van 18 februari 2014 kon eiseres geen standpunt geven over een concrete boete.
13. Ten slotte verzoekt eiseres om verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.800,00, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft er vier jaar, drie maanden en 3 weken over gedaan om een beslissing op bezwaar te nemen.
14. De rechtbank overweegt als volgt.
Intrekking, terugvordering, beëindiging
15. De rechtbank stelt vast dat nu nog in geding zijn de periodes 24 april 2012 tot en met 31 januari 2014 (intrekking en terugvordering) en 1 februari 2014 tot en met 17 februari 2014 (beëindiging). De te beoordelen periode liep van 24 april 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot 7 mei 2014, de datum van het beëindigings- c.q. intrekkingsbesluit. Omdat partijen het inmiddels eens zijn geworden over de periode vanaf 18 februari 2014, zal de rechtbank slechts een oordeel geven over de periode 24 april 2012 tot 18 februari 2014 (zie ook rechtsoverweging 20).
16. Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan, verweerder, is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
17. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
18. Verweerder heeft blijkens het rapport preventie van 17 april 2014 op 12 augustus 2013 op het adres van eiseres gegevens opgevraagd bij Brabant Water inzake het waterverbruik. In de periode 24 april 2012 tot 13 november 2012 is dat 4m3 geweest en in de periode 13 november 2012 tot 27 november 2013 1 m3 (omgerekend verbruik naar 12 maanden), terwijl de Nibud-norm voor een éénpersoonshuishouden 45m3 per jaar betreft. Op 15 januari 2014 zijn vervolgens de verbruiksgegevens elektriciteit en gas opgevraagd bij Essent. Over de periode 4 mei 2012 tot en met 16 mei 2013 is aan elektra 237kWh en aan gas 458 m3 verbruikt, terwijl de Nibud-norm voor het gemiddelde verbruik van één persoon respectievelijk 2010 kWh en 1350 m3 per jaar is. Over de periode 27 november 2013 tot 24 november 2014 was het waterverbruik volgens Brabant Water 25 m3. Hoewel eiseres tijdens het gesprek op 18 februari 2014 heeft verklaard dat haar televisie veel aan staat en ze regelmatig schoonmaakt en water verbruikt, is dat niet af te leiden uit het verbruik. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de verbruiksgegevens duiden op een extreem laag verbruik hetgeen de vooronderstelling rechtvaardigt dat eiseres haar hoofdverblijf niet heeft op de [adres] . De rechtbank verwijst naar de eerder genoemde uitspraken hieromtrent van de CRvB. Het is aan eiseres om het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin is zij niet geslaagd.
19. Als onbetwist staat vast dat eiseres in juni en juli 2012 en ook weer in februari 2014 in de woning van haar vader verbleef en dit – in strijd met de inlichtingenplicht – niet heeft gemeld bij verweerder. Voorts stelt eiseres dat zij overdag veel verblijft bij haar vader, maar dat zij wel altijd thuis slaapt en daarom weinig energie en water verbruikt. Dit komt niet overeen met haar verklaring van 18 februari 2014 dat zij de televisie veel heeft aan staan en regelmatig schoonmaakt en water verbruikt. De verklaring van de rapporteur handhaving op 8 januari 2014 dat er een berg post op de mat lag, een grijze kliko-afvalcontainer zonder afval, met uitzondering van een opgerolde gebruikte babyluier, werd aangetroffen en een buurtbewoner ongevraagd aangaf dat er op het adres van eiseres nooit iemand thuis was en dat maar ongeveer één keer per maand de post wordt opgehaald, wijzen ook in een andere richting dan eiseres de rechtbank wil doen geloven. Op 14 februari 2014 heeft dezelfde rapporteur een brief met de uitnodiging voor het gesprek op 18 februari 2014 in de brievenbus van de [adres] gedaan waarbij dezelfde situatie werd aangetroffen, inclusief de opgerolde luier in de kliko-afvalcontainer. Op 18 februari 2014 is enkele uren voorafgaand aan het gesprek met eiseres dezelfde controle nogmaals uitgevoerd. De situatie was ongewijzigd. Ook brigadier [brigadier] vermeldt in zijn proces-verbaal van bevindingen van 17 maart 2014 dat hij in de periode gelegen tussen half september en eind oktober 2013 meerdere malen op verschillende tijdstippen aan de deur is geweest bij de woning van eiseres waarbij hij op de meeste momenten post en/of reclamefolders aantrof in de gang, direct achter de voordeur, hetgeen er naar het oordeel van de rechtbank op wijst dat er gedurende langere tijd niemand in huis is geweest. Behalve voor de korte periodes dat eiseres bij haar vader heeft gewoond, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende verklaring gegeven voor de gehele periode hier in geding. Verweerder heeft daarentegen over nagenoeg de gehele periode tot aan het huisbezoek onderzoek verricht.
20. Gezien het voorgaande in samenhang met hetgeen vooral niet is aangetroffen tijdens het huisbezoek van 18 februari 2014 is verweerder er terecht vanuit gaan dat eiseres in de periode tot aan het huisbezoek niet woonde op het uitkeringsadres en haar inlichtingenplicht heeft geschonden.
21. Verweerder heeft bij besluit van 11 december 2017 aan eiseres weer een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 18 februari 2014. De rechtbank hoeft daarom niet meer te oordelen over de periode na 18 februari 2014. Eiseres heeft ook geen rechtsmiddelen aangewend tegen dat besluit. Met het besluit van 11 december 2017 is echter wel het besluit van 7 mei 2014 gewijzigd in die zin dat verweerder het einde van de periode in geding hiermee heeft teruggebracht tot 18 februari 2014. Verweerder lijkt hiermee alsnog gedeeltelijk uitvoering te hebben willen geven aan hetgeen in het vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding is overwogen, namelijk het (gedeeltelijk) vervangen van het besluit van 7 mei 2014. Echter uit het bestreden besluit en hetgeen ter zitting door verweerder naar voren is gebracht blijkt ook dat verweerder de uitbetaling van de bijstandsuitkering heeft geblokkeerd per 1 februari 2014 en de uitkering over de voorliggende periode heeft ingetrokken, hetgeen er toe heeft geleid dat de uitkering uiteindelijk ook is beëindigd op 1 februari 2014. Over de periode 1 februari 2014 tot 18 februari 2014 heeft verder geen besluitvorming door verweerder meer plaatsgevonden, hetgeen de rechtbank zal passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat de intrekking en terugvordering zagen op de periode voor 1 februari 2014 zodat het geen gevolgen heeft voor het benadelingsbedrag en eiseres in zoverre ook niet is benadeeld. Daar komt nog bij dat verweerder ter zitting van de voorzieningenrechter niet heeft gezegd dat er een nieuw besluit met een totaal andere inhoud zou worden genomen. Eiseres heeft deze lezing van verweerder ter zitting niet betwist. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake. Het beroep zal in zoverre ongegrond worden verklaard.
22. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder terecht gesteld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de uitkering terecht is ingetrokken en teruggevorderd over de periode 24 april 2012 tot 1 februari 2014. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het terug te vorderen bedrag van € 24.813,27 en evenmin andere redenen aangevoerd waarom van terugvordering zou moeten worden afgezien, zodat de rechtbank van dit bedrag uitgaat. Eiseres moet dit bedrag dan ook terugbetalen op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB.
23. Op 4 juni 2014 is eiseres per brief de gelegenheid gegeven te reageren op het voornemen aan eiseres een boete op te leggen. In het boeterapport van 7 juli 2014 staat dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om te reageren op het voornemen. Op 16 juni 2014 heeft de gemachtigde van eiseres echter de antwoordkaart naar verweerder gefaxt met daarin het verzoek om uitgenodigd te worden voor een gesprek hierover. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder eiseres ten onrechte niet gehoord heeft.Het standpunt van verweerder dat eiseres voldoende in de gelegenheid is gesteld haar standpunt te geven aangaande de voorgehouden schending van de inlichtingenplicht tijdens het gesprek van 18 februari 2014 en op de zitting bij de voorzieningenrechter op 12 juni 2014 slaagt niet. Het horen zou betrekking hebben op het voornemen eiseres een boete op te leggen. Wel is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres in bezwaar voldoende gelegenheid heeft gehad haar zienswijze ten aanzien van de opgelegde boete naar voren te brengen, zodat het gebrek in de voorfase wordt gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb omdat eiseres niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank verwijst naar vaste jurisprudentie van de CRvB, zoals bijvoorbeeld CRvB 5 april 2016, ECLI:NL:CRvB:2016:1220. Dat eiseres er om haar moverende redenen voorts voor gekozen heeft in beroep geen gronden aan te voeren tegen de opgelegde boete, omdat ze van mening is dat ze de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en er dus van een boete geen sprake kan zijn, komt voor haar rekening en risico. 24. Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en eiseres de uitkering over de periode 24 april 2012 tot en met 31 januari 2014 moet terugbetalen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het niet nakomen van de inlichtingenplicht eiseres te verwijten is. Verweerder heeft voorts terecht rekening gehouden met de geringe draagkracht van eiseres in overeenstemming met de jurisprudentie van de CRvB door 10% van de toepasselijke bijstandsnorm aan te houden als draagkracht. Eiseres moet de boete in geval van grove schuld binnen achttien maanden kunnen voldoen. De rechtbank verwijst voor een voorbeeld hiervan naar CRvB 11 januari 2016, ECLI:NL:CRvB:2016:9. De boete is vastgesteld op €1.706,72 (achttien maal 10% van € 948,18). De rechtbank ziet, ook gelet op het feit dat eiseres tegen de boete geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, aanleiding om de vastgestelde boete van € 1.706,72 als evenredig te beoordelen. Eiseres heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot verminderde verwijtbaarheid zouden moeten leiden.Het beroep voor zover gericht tegen de boete, slaagt dus niet. 25. Eiseres heeft tot slot nog aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat de behandeling in de bestuurlijke fase inderdaad te lang heeft geduurd (45 maanden), ook al gaat het bestreden besluit over twee primaire besluiten en is er twee maal een door eiseres geëntameerde procedure gevoerd voor een voorzieningenrechter. Ter zitting heeft eiseres op vragen van de rechtbank echter expliciet aangegeven dat zij geen last heeft gehad van de trage besluitvorming omdat zij weer een uitkering kreeg.
Onder deze omstandigheden bestaat voor schadevergoeding geen aanleiding.
26. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
27. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.