ECLI:NL:CRVB:2017:4216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
16-6567 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-wonen op uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Stein heeft haar bijstand ingetrokken op basis van een onderzoek naar haar woon- en leefsituatie. Dit onderzoek, dat onder andere bestond uit het analyseren van water-, gas- en elektriciteitsverbruik, leidde tot de conclusie dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was, wat niet in overeenstemming was met het verbruik dat verwacht mag worden van een eenpersoonshuishouden. Appellante heeft betoogd dat zij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde, maar kon dit niet aannemelijk maken. De Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/6567 PW
Datum uitspraak: 5 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 oktober 2016, 16/575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 oktober 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 20 februari 2012, met uitzondering van de periode van 27 juli 2012 tot 1 augustus 2012, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante samenwoonde met [naam O] (O) op zijn adres, [adres] te [woonplaats], heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Stein een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader zijn gegevens over het water-, gas- en elektriciteitsverbruik en het huisvuil met betrekking tot het uitkeringsadres opgevraagd en geanalyseerd. Tevens heeft op 27 januari 2015 een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres, zijn appellante en O verhoord en heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 31 juli 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
7 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 februari 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 24 maart 2013. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat zij niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij wel haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 24 maart 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 7 augustus 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Het college heeft de conclusie dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres gebaseerd op met name de gegevens over het waterverbruik, het afvalaanbod, het gas- en elektriciteitsverbruik, de eigen verklaring van appellante en de verklaringen van buurtbewoners. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het volgende is in dit verband van betekenis.
4.5.
Het waterverbruik op het uitkeringsadres was in de te beoordelen periode extreem laag. Niet in geschil is dat in de woning op het uitkeringsadres in de periode van 24 maart 2013 tot 17 maart 2014 slechts 2 m³ en in de periode van 17 maart 2014 tot en met 27 januari 2015 slechts 3,63 m³ water is verbruikt. Voorts is niet in geschil dat het gemiddelde waterverbruik voor een eenpersoonshuishouden jaarlijks 45 m³ bedraagt.
4.5.1.
In beginsel is niet aannemelijk dat iemand in een woning zijn hoofdverblijf heeft als het waterverbruik extreem laag is (vergelijk de uitspraak van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:78). Het is in die situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.5.2.
Appellante heeft betoogd dat zij extreem zuinig is in het verbruik van water en dat haar zoon elders doucht. Dit betoog treft geen doel. Ook als appellante zeer zuinig met water omgaat kan daarmee het extreem lage verbruik van het water niet worden verklaard. Zoals de Raad eerder in een andere zaak heeft overwogen (uitspraak van 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3354) levert alleen al een minimaal toiletgebruik, gebaseerd op één toiletbezoek per dag, een verbruik op van 2,9 m³ per jaar. Het watergebruik bij het douchen levert een verbruik van 3,4 m³ per jaar op, gebaseerd op één douchebeurt per week. Dit samen levert een waterverbruik op van 6,3 m³ per jaar voor een eenpersoonshuishouden. Het verbruik van appellante van 5,63 m³ voor een tweepersoonshuishouden in een periode van
één jaar en tien maanden kan niet uitsluitend door de leefwijze van appellante worden verklaard
.
4.6.
Ook het verbruik van gas en elektra was gelet op de verkregen gegevens extreem laag. In de woning op het uitkeringsadres is in de periode van 11 maart 2013 tot 17 maart 2014 219 m³ gas verbruikt terwijl volgens het Nibud een gasverbruik van 900 m³ per jaar in de situatie van appellante gebruikelijk is. In diezelfde periode was in die woning een elektriciteitsverbruik van 464 kWh, waar 3.360 kWh gebruikelijk is voor een tweepersoonshuishouden.
4.6.1.
De verklaring hiervoor van appellante, dat zij nagenoeg geen televisie kijkt, zij geen computer heeft en dat zij haar verwarming niet aanzet, maar dat zij en haar zoon zich bij kou warmer kleden, is niet toereikend om dit extreem lage energieverbruik te verklaren, anders dan dat appellante daar niet haar hoofdverblijf had.
4.7.
De bevindingen van het huisbezoek bieden, anders dan appellante meent, aanvullende grond voor de conclusie dat zij niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Weliswaar is een volledig ingerichte woning aangetroffen, maar er zijn ook aanwijzingen dat die woning op dat moment niet daadwerkelijk werd bewoond. Zo waren onder andere geen kort houdbare of verse producten in de woning aanwezig en waren de elektrische apparaten niet aangesloten.
4.8.
De verklaringen van de buurtbewoners, zowel die waarop het bestreden besluit mede is gebaseerd als die welke appellante heeft overgelegd, blijven hier buiten beschouwing. De woning op het uitkeringsadres en de woning van O bevonden zich op enkele minuten loopafstand van elkaar. Gelet daarop zijn aan de weinig gedetailleerde verklaringen van de buurtbewoners geen conclusies te verbinden met betrekking tot het hoofdverblijf van appellante. Ook de schriftelijke verklaring van de moeder van O geeft daarover onvoldoende informatie. Zij heeft enkel verklaard over de ontwikkeling van de relatie tussen appellante
en O.
4.9.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) P.C. de Wit

HD