ECLI:NL:CRVB:2018:1254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
17/5554 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet woonachtig zijn op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 augustus 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De kwestie draait om de vraag of appellante haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven uitkeringsadres. Na een melding van een woonconsulent dat appellante mogelijk niet op het uitkeringsadres woonde, heeft de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in de periode van 12 juni 2013 tot en met 8 december 2014 extreem laag waterverbruik had op het uitkeringsadres, wat de veronderstelling rechtvaardigde dat zij daar niet woonde.

De Raad voor de Rechtspraak heeft eerder een uitspraak gedaan waarin het dagelijks bestuur werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Na dit nieuwe besluit, waarin de intrekking van de bijstand werd gehandhaafd, heeft appellante beroep ingesteld. Tijdens de zitting heeft appellante betoogd dat het onderzoek ontoereikend was en dat de getuigenverklaringen niet betrouwbaar waren. De Raad heeft echter geoordeeld dat het dagelijks bestuur voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, en dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende waren om het tegendeel aan te tonen.

De Raad heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is, omdat appellante niet heeft kunnen aantonen dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 24 april 2018, waarbij de Raad de intrekking van de bijstandsuitkering heeft bevestigd.

Uitspraak

17.5554 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek van 27 juni 2017
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 24 april 2018
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2127, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 september 2015, 15/1774, vernietigd voor zover aangevochten, het besluit van 2 februari 2015 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 12 juni 2013 vernietigd, het besluit van 15 oktober 2015 voor zover aangevochten vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2014 met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daarbij is met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het dagelijks bestuur nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft op 27 juni 2017 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. B. Mous, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mous. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A. Linders. Als getuige is gehoord [naam] , wonende te [woonplaats 2] .

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 6 juni 2017. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 augustus 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft als haar woonadres per 12 juni 2013 opgegeven het [uitkeringsadres] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van onder meer een melding van een woonconsulent van woningstichting Stek dat volgens berichten van omwonenden appellante nooit daadwerkelijk is gaan wonen op het uitkeringsadres, hebben twee toezichthouders van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (toezichthouders) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dit kader hebben de toezichthouders onder meer bij Dunea gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd en bij Nuon gegevens over het elektriciteits- en gasverbruik op dat adres. Verder hebben zij twee buurtbewoners van het uitkeringsadres als getuigen gehoord en hebben zij op 10 september 2014 en 6 november 2014 gesprekken gevoerd met appellante. Van de bevindingen van het onderzoek zijn op 24 september 2014 en 8 december 2014 rapporten opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 8 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2015, heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 januari 2009 en de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 77.900,39. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming, kort weergegeven en voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellante haar hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres.
1.4.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 september 2015 het beroep van appellante tegen het besluit van 2 februari 2015 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot 12 juni 2013 en de terugvordering over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2014 en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak.
1.5.
Het dagelijks bestuur heeft ter uitvoering van de onder 1.4 genoemde uitspraak bij besluit van 15 oktober 2015 (nader besluit) opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2014. Daarbij heeft het dagelijks bestuur laatstgenoemd besluit herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot 12 juni 2013 betreft. Voorts heeft het dagelijks bestuur de terugvordering beperkt tot de periode van 12 juni 2013 tot en met 31 augustus 2014 en in verband daarmee het teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 17.484,75.
1.6.
In zijn uitspraak van 6 juni 2017 heeft de Raad, kort weergegeven en voor zover van belang, het volgende overwogen. Het dagelijks bestuur heeft met de onderzoeksbevindingen niet aannemelijk gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode van 12 juni 2013 tot en met 8 december 2014 haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Aan de gegevens van Dunea over het waterverbruik op het uitkeringsadres kan geen gewicht worden toegekend, omdat deze op een schatting van de watermeterstand berusten. Voorts bieden de waarnemingen, de gegevens van Nuon over het elektriciteits- en gasverbruik op het uitkeringsadres en de verklaringen van twee als getuigen gehoorde buurtbewoners op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Het dagelijks bestuur heeft, ter zitting van de Raad daarnaar gevraagd, te kennen gegeven nader onderzoek te willen laten verrichten naar de woonsituatie van appellante in de te beoordelen periode.
1.7.
Het dagelijks bestuur heeft vervolgens nader onderzoek laten verrichten. Daartoe zijn nadere gegevens opgevraagd bij Dunea over het verbruik van water op het uitkeringsadres over de periode van 12 juni 2013 tot en met 20 januari 2015. Voorts zijn nadere gegevens opgevraagd bij Nuon over het verbruik van elektriciteit en gas op het uitkeringsadres over de periode van 1 juli 2013 tot en met 25 februari 2015. Verder heeft een toezichthouder van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek in juli 2017 vier buurtbewoners van het uitkeringsadres (nader) als getuigen gehoord.
2. Het dagelijks bestuur heeft, op basis van de bevindingen van het in 1.7 bedoelde nader onderzoek en het in 1.2 bedoelde onderzoek, ter uitvoering van de onder 1.6 genoemde uitspraak het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat uit beide onderzoeken is gebleken dat appellante in de (te beoordelen) periode van 12 juni 2013 tot en met 8 december 2014 niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat ook het nader onderzoek een ontoereikende feitelijke grondslag biedt om aan te kunnen nemen dat zij niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In dit verband heeft appellante gesteld dat de nadere gegevens over het waterverbruik nog steeds op een schatting berusten. Voorts zijn de getuigenverklaringen van de buurtbewoners, behalve de verklaring van getuige B, volgens appellante ongeloofwaardig en onbetrouwbaar. Daarbij zijn deze verklaringen, voor zover deze betrekking hebben op het tonen van een foto van appellante aan de getuigen, in strijd met de privacy en daardoor in zoverre ook onrechtmatig verkregen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 12 juni 2013 tot en met 8 december 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Het dagelijks bestuur leidt uit de nadere gegevens van Dunea over het waterverbruik op het uitkeringsadres af dat op het uitkeringsadres tussen 12 juni 2013 en 20 januari 2015 8 m3 water is verbruikt.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat ook aan de nadere gegevens van Dunea over het waterverbruik geen waarde kan worden gehecht, omdat de meterstand op 28 februari 2014 van 113 m3 nog steeds op een schatting berust. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor het berekenen van het waterverbruik in de te beoordelen periode is de meterstand op 28 februari 2014 niet (meer) relevant. Relevant zijn slechts de meterstanden op 12 juni 2013 en 20 januari 2015. Deze meterstanden, die de gehele te beoordelen periode bestrijken, berusten niet op een schatting. Uit de nadere gegevens van Dunea blijkt dat op 12 juni 2013 een meterstand van 106 m3 is opgenomen door Dunea, en dat op 20 januari 2015 een meterstand van 114 m3 is opgenomen door ‘de klant’. Dat appellante, naar zij ter zitting heeft gesteld, niet degene is geweest die op 20 januari 2015 de meterstand heeft opgenomen en dat dus niet duidelijk is of op die datum wellicht toch sprake is geweest van een schatting van de watermeterstand, is voorts niet aannemelijk. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante naar eigen zeggen de woning pas in november 2015 heeft verlaten.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het dagelijks bestuur terecht heeft aangenomen dat in de periode van 12 juni 2013 tot en met 20 januari 2015 op het uitkeringsadres in totaal 8 m3 water is verbruikt. Daarmee is sprake van een extreem laag waterverbruik.
4.7.
Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante is hierin niet geslaagd.
4.7.1.
De al door appellante in beroep tegen het besluit van 2 februari 2015 ingenomen stelling dat zij veel van huis was om voor haar zieke dochter in Amsterdam te kunnen zorgen en dat zij om die reden weinig water heeft verbruikt, is niet afdoende om het extreem lage waterverbruik te kunnen verklaren. Daarbij komt dat appellante ook wisselend heeft verklaard. Zo heeft appellante tijdens het in 1.2 bedoelde gesprek van 6 november 2014 aanvankelijk verklaard dat zij altijd thuis is, terwijl zij later tijdens dit gesprek heeft verklaard dat zij twee à drie keer per week bij haar broer verblijft. Beide verklaringen stroken niet met elkaar en ook niet met de stelling van appellante dat zij in verband met haar zieke dochter veel van huis was.
4.7.2.
Voor zover appellante in beroep betoogt dat uit de verklaring van getuige B, naaste bewoner van het uitkeringsadres, volgt dat appellante in de te beoordelen periode wel haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, slaagt dit betoog niet. B heeft verklaard, voor zover hier van belang, dat zij niet weet wie in de periode van juni 2013 tot november 2013 naast haar heeft gewoond. Zij zag in de eerste twee maanden juni en juli 2013 een kleine man met zijn zoon daar komen en rotzooi naar binnen brengen. Deze man vertelde haar dat zijn zus daar kwam wonen. Na enige maanden is er een vrouw komen wonen. Zij zag haar soms een sigaretje buiten roken. Zij hoorde eigenlijk nooit geluid. Zij zag soms dat de man of zoon de afvalbak buiten zette en zij zag in de woning weleens licht branden. Of de woning op het uitkeringsadres ooit bewoond is geweest, weet zij eigenlijk niet. Zij heeft wel een vrouw gezien. Op grond van deze verklaring, als hiervoor weergegeven, kan niet worden geconcludeerd dat appellante, ondanks het extreem lage waterverbruik op het uitkeringsadres, in de te beoordelen periode toch haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning op dat adres.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7.2 volgt dat het dagelijks bestuur zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. De verklaringen van de overige als getuigen gehoorde buurtbewoners behoeven daarom geen bespreking meer.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het beroep ongegrond is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A. Stehouwer en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.E. Bon

IJ