ECLI:NL:RBOBR:2018:6387

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
18_1817
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van werknemer na ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de oplegging van een loonsanctie. De werkgever, gevestigd in Eindhoven, had de werknemer, die sinds 2 maart 2017 weer aan het werk was, niet beter gemeld na zijn ziekte. De werknemer had zich op 4 januari 2016 ziekgemeld vanwege knieklachten en had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank oordeelde dat het werk dat de werknemer sinds zijn terugkeer verrichtte, feitelijk niet wezenlijk verschilde van zijn werkzaamheden vóór zijn ziekte. De werkgever had geen deugdelijke reden om de werknemer niet beter te melden, waardoor de loonsanctie terecht was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat het beroep van de werkgever ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke werkzaamheden van de werknemer in relatie tot de re-integratieverplichtingen van de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/1817

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2018 in de zaak tussen

[verzoekster], te Eindhoven, eiseres
(gemachtigde: mr. D.E. de Hoop),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Drossaert).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [werknemer] , te Best.

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2018 heeft verweerder de loondoorbetalingsverplichting van eiseres ten aanzien van [werknemer] (de werknemer) verlengd tot 28 februari 2019.
Bij besluit van 13 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De werknemer - derde-partij - is verschenen, bijgestaan door zijn partner, [partner werknemer] .

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
De werknemer werkt sinds 1985 in een monteursfunctie voor eiseres voor 38 uur per week. In de op 22 augustus 1985 tussen de werknemer en eiseres gesloten arbeidsovereenkomst is, onder meer, het volgende overeengekomen:
“(…) 1. Werknemer treedt in dienst bij werkgever als monteur.
De dagelijkse werkzaamheden bestaan uit het monteren van zonwerings-produkten, rolluiken en vouwwanden.
In bijzondere gevallen kan op de werknemer een beroep worden gedaan voor andere werkzaamheden, welke verband houden met de arbeid in de onderneming.(…)”
2. Op 4 januari 2016 heeft de werknemer zich ziekgemeld wegens knieklachten. In de probleemanalyse van de bedrijfsarts van 28 januari 2016 is als functie ‘monteur’ vermeld met de volgende functiebelasting: lopen, staan, tillen duwen en trekken, trap lopen, ladders beklimmen etc. In het door eiseres en de werknemer ondertekende Plan van aanpak van 7 maart 2016 is als functie van werknemer ingevuld:
‘Monteur buitendienst’.
Als omschrijving van de werkzaamheden van het laatste werk dat de werknemer deed vóór de ziekmelding is het volgende ingevuld:
“In hoofdzaak montage van alle producten uit ons assortiment geschikt voor montage door 1 man. Reparatie op locatie en in werkplaats. Onderhoud op locatie. Is inzetbaar bij een montageploeg.”
Bij de visie van de werkgever over de werknemer, de functie en de arbeidsmogelijkheden is het volgende ingevuld:
“Werknemer voert over het algemeen lichte werkzaamheden uit op locatie en reparatiewerkzaamheden in de werkplaats. Het werk is heel afwisselend en biedt een grote mate van zelfstandigheid. Vraagt daardoor wel discipline. Trappen en ladders klimmen tillen etc. zijn noodzakelijk voor uitvoering van de werkzaamheden.”
3. Op 12 december 2017 heeft de werknemer een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dat heeft geleid tot de bij het primaire besluit aan eiseres opgelegde loondoorbetalingsverplichting (hierna: de loonsanctie).
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de loonsanctie gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de werknemer op het moment van uitval werkzaam was als service monteur. Hij heeft dit werk vanaf 2 maart 2017 volledig hervat
.Eiseres heeft dan ook ten onrechte verzuimd de werknemer hersteld te melden voor dit werk. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de rapportages van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige Bezwaar en Beroep (B&B).
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de werknemer is uitgevallen in zijn functie als monteur en niet, zoals verweerder ten onrechte stelt, als service monteur. Voor de functie van monteur is de werknemer blijvend beperkt (op de punten ladder beklimmen, traplopen en tillen). Om die reden moest de functie worden aangepast naar service monteur. Volgens eiseres is verweerders onderzoek omtrent het eigen werk van de werknemer onzorgvuldig. Zo is de oud-eigenaar ( [oud-eigenaar] ), die niet meer betrokken is bij het bedrijf, benaderd door de primaire arbeidsdeskundige, maar niet de bij de re-integratie betrokken arbeids-deskundige van de zijde van eiseres
.Ook is de verklaring van de nieuwe leidinggevende ( [nieuwe leidinggevende] ) vrij geïnterpreteerd en niet nader onderzocht tijdens de hoorzitting.
6. Het beoordelingskader luidt als volgt.
7. In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is, kort samengevat, bepaald dat verweerder het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen, gedurende ten hoogste 52 weken verlengt indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In artikel 65 van de Wet WIA is bepaald dat verweerder beoordeelt of de werkgever en de verzekerde (de werknemer) in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
8. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224; hierna: Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Op grond van de Beleidsregels staat bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien een dergelijk resultaat niet haalbaar is, is ook sprake van een bevredigend resultaat wanneer de werknemer tegen het einde van de verplichte loondoorbetalingsperiode is ingeschakeld in arbeid met een loonwaarde van ten minste 65% van het loon vóór de ziekte. Indien verweerder het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling de aandacht worden gericht op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk is ondernomen. Indien geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar verweerder de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader in de Beleidsregels wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als verweerder de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
9. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie onder meer de uitspraak van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1570) is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Dit gaat niet zo ver dat verweerder de concreet door de werkgever te nemen stappen ten aanzien van de re-integratie van de werknemer moet formuleren. De concrete invulling van de re-integratie is een taak van eiseres als werkgever. Het bepaalde in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA brengt echter mee dat de door verweerder bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet dient te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. Immers, alleen dan zal de werkgever overeenkomstig artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in de gelegenheid zijn om die tekortkoming te herstellen.
10. Verweerder verwijt eiseres dat zij de werknemer ten onrechte in het ziekteproces heeft gehouden door hem niet beter te melden. Volgens verweerder heeft de werknemer namelijk vanaf 2 maart 2017 volledig hervat in het eigen werk. Eiseres betwist echter dat de werknemer volledig hervat heeft in het eigen werk en stelt dat dat de werkzaamheden die hij sinds 2 maart 2017 verricht, niet dezelfde zijn als de werkzaamheden die hij deed voordat hij uitviel. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag wat voor werkzaamheden de werknemer feitelijk heeft verricht voordat hij is uitgevallen en daarna.
11. De rechtbank stelt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat het werk dat de werknemer sinds 2 maart 2017 verricht – een combinatie van werkzaamheden als service monteur en als monteur – feitelijk niet wezenlijk verschilt van wat de werknemer deed voordat hij uitviel. Het werk van service monteur bestaat, in tegenstelling tot het ‘gewone’ monteurswerk, met name uit het ‘fijnere’ werk, dat wil zeggen werk dat een grote mate van precisie vereist. Ook voor de uitval verrichte de werknemer reeds beide soorten monteurswerkzaamheden, waarbij de nadruk lag op de service-monteurswerkzaamheden. De rechtbank baseert dit op wat de werknemer daarover zelf ter zitting heeft verklaard, alsmede wat door de oud-eigenaar van eiseres ( [oud-eigenaar] ) over de werkzaamheden van de werknemer is verklaard. De laatstgenoemde is naar het oordeel van de rechtbank door de arbeidskundige terecht bevraagd, nu hij, naast de werknemer zelf, bij uitstek uit eigen wetenschap kan verklaren over de werkzaamheden die de werknemer in de jaren voordat hij ziek werd, heeft verricht. De rechtbank kent, anders dan eiseres, geen doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat in de arbeidsovereenkomst uit 1985 niet wordt gesproken over service monteur, maar over monteur. De in die overeenkomst opgenomen algemene omschrijving van de functie –
“(…) het monteren van zonwerings-produkten, rolluiken en vouwwanden. In bijzondere gevallen kan op de werknemer een beroep worden gedaan voor andere werkzaamheden, welke verband houden met de arbeid in de onderneming. (…)”– staat er bovendien niet aan in de weg om ook de werkzaamheden van service monteur daaronder te begrijpen.
12. Eiseres heeft erop gewezen dat zij bij het inroosteren van de werknemer rekening houdt met zijn beperkte belastbaarheid door hem in te zetten als service monteur en dat hierin een verschil is gelegen ten opzichte van de situatie voordat de werknemer uitviel. Reeds daarom is volgens eiseres geen sprake van hervatting in het eigen werk. De rechtbank overweegt dat eiseres hiermee miskent dat niet de wijze waarop zij de werknemer inroostert, maar de feitelijke werkzaamheden die de werknemer verricht, beslissend zijn voor de vraag of de werknemer hervat heeft in het eigen werk. Hoewel begrijpelijk is dat eiseres hierin een verschil ervaart ten opzichte van de situatie voordat de werknemer uitviel, is de feitelijke situatie sinds 2 maart 2017 dat de werknemer weer volledig aan het werk is en dat zijn werkzaamheden, zoals reeds is overwogen, niet wezenlijk verschillen van wat hij deed voordat hij ziek werd. Dat betekent dat eiseres geen deugdelijke reden had om de werknemer niet beter te melden en dat zij, door hem niet beter te melden, de werknemer ten onrechte in het ziekteproces heeft gehouden.
13. De rechtbank concludeert daarom dat de opgelegde loonsanctie terecht is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.