ECLI:NL:RBOBR:2018:6369

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
18_759
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toeslag op grond van de Toeslagenwet wegens te late indiening

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als zelfstandige en ontvanger van een WAZ-uitkering, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had op 26 oktober 2017 een aanvraag ingediend voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) voor het jaar 2015. Deze aanvraag werd afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld over perioden vóór een jaar voorafgaand aan de aanvraagdatum. Eiser had aangevoerd dat hij recht had op een toeslag vanwege zijn lage inkomen in 2015, maar de rechtbank oordeelde dat de aanvraag niet tijdig was ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag door verweerder bevestigd en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen en de strikte toepassing van de regels omtrent de Toeslagenwet.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/759

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J. de Hoon),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Drossaert).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2017 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij voor het jaar 2015 geen toeslag kan krijgen op grond van de Toeslagenwet (TW).
Bij besluit van 15 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is werkzaam als zelfstandige en ontvangt daarnaast een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Op 26 oktober 2017 heeft eiser ter aanvulling van deze uitkering een aanvraag ingediend voor een toeslag. Op het aanvraagformulier heeft eiser ingevuld dat zijn gezinskomen per 1 januari 2015 is gedaald. Deze aanvraag is bij het primaire besluit afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn aanvraag voor het jaar 2015 te laat heeft ingediend. Het recht op toeslag kan namelijk niet worden vastgesteld over perioden vóór een jaar voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag werd ingediend. In dit geval kan echter ook niet met ingang van een jaar voor de aanvraagdatum de toeslag worden toegekend, omdat de jaarcijfers van eisers onderneming van de jaren 2016 en 2017 (nog) niet bekend zijn.
3. Eiser voert – kort samengevat – aan dat hij, gelet op zijn lage (gezamenlijke) inkomen in 2015 en de daarop volgende jaren, in aanmerking komt voor een toeslag. Op 31 mei 2017 heeft een uitkeringsdeskundige van verweerder de inkomensgegevens van eiser gecontroleerd, maar verzuimd om op dat moment aan eiser een toeslag toe te kennen. Eiser heeft in voorgaande jaren een toeslag aangevraagd en ook gekregen. Hij had enkele jaren geen recht op de toeslag vanwege een hoger inkomen, maar vanaf 2015 is dat wel weer het geval.
4. De rechtbank stelt voorop dat het in deze zaak alleen gaat over het recht op toeslag voor het jaar 2015. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat aan eiser voor het jaar 2016 inmiddels een toeslag is toegekend en dat eisers aanvraag voor 2017 in behandeling is.
5. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de TW wordt op aanvraag vastgesteld of recht op een toeslag bestaat. Anders dan eiser meent, dient voor een toeslag dus een (afzonderlijke) aanvraag te worden gedaan. Het recht op een toeslag kan, zoals verweerder in het bestreden besluit terecht aangeeft, dus niet (ambtshalve), dat wil zeggen op initiatief van verweerder, worden vastgesteld aan de hand van gegevens die zijn verstrekt in het kader van een andere uitkering, zoals in dit geval eisers WAZ-uitkering.
6. In artikel 11, zevende lid, van de TW is bepaald dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om toeslag werd ingediend. In dit geval betekent dit dat het recht op toeslag van eiser in beginsel niet eerder kan worden vastgesteld dan op 26 oktober 2016. De aanvraag van eiser is immers door verweerder op 26 oktober 2017 ontvangen.
7. Zoals verweerder in de beslissing op bezwaar uiteen heeft gezet, kan de ingangsdatum van de toeslag op de eerste dag van het boekjaar in plaats van op één jaar voor de aanvraagdatum bepaald worden, als de zelfstandige een inkomensdaling binnen negen maanden na afsluiting van het betreffende boekjaar aan verweerder meldt. In zoverre hanteert verweerder dus buitenwettelijk begunstigend beleid. De rechtbank stelt vast dat eisers aanvraag, die dateert van 26 oktober 2017, ruimschoots buiten voormelde termijn, die tot 1 oktober 2016 liep, is gedaan. Gelet daarop kan eiser geen beroep doen op dit beleid. Uit een telefoonnotitie van 3 november 2017, die zich onder de gedingstukken bevindt, blijkt dat aan eiser door een medewerker van verweerder kennelijk uitstel was verleend tot 1 mei 2017 “voor de aanslag 2015”. Nu eisers aanvraag ook ruimschoots na 1 mei 2017 is gedaan, kan dit uitstel eiser evenmin baten. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eisers aanvraag voor 2015 te laat was.
8. Verweerder heeft de bevoegdheid om in bijzondere gevallen af te wijken van de regels die hiervóór zijn beschreven. Of sprake is van zo’n bijzonder geval moet verweerder zelf bepalen. Dat staat ook in artikel 11, zevende lid, van de TW. Verweerder vindt dat de omstandigheden waaronder eiser zijn aanvraag heeft ingediend, niet zo’n bijzonder geval opleveren. Omdat het aan verweerder is om te bepalen of sprake is van een bijzonder geval, mag de bestuursrechter zijn eigen oordeel daarover niet in de plaats stellen van dat van verweerder, maar mag hij dat alleen terughoudend toetsen. Dat doet hij door de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid kon oordelen dat hier geen sprake was van een bijzonder geval. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
9. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2011:BP2935) kan onbekendheid met de regels geen aanleiding zijn om een bijzonder geval aan te nemen. De door eiser gestelde omstandigheden, die in feite neerkomen op onbekendheid met de aanvraagvoorwaarden voor een toeslag, leveren daarom geen bijzondere omstandigheden op in de zin van artikel 11, zevende lid, tweede volzin, van de TW. Verweerder heeft in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag terecht gehandhaafd. Het bestreden besluit kan daarom stand houden.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.