ECLI:NL:RBOBR:2018:3141

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
C/01/315673 / HA ZA 16-786
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door snoeien van beuken en de geldigheid van voorpootrecht

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Gemeente Sint-Michielsgestel en een gedaagde over de aansprakelijkheid voor schade aan beuken die zich op een perceel van de Gemeente bevonden. De Gemeente vorderde schadevergoeding van de gedaagde, die de beuken had gesnoeid, waardoor deze zijn gestorven. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde aansprakelijk was voor de schade, omdat hij geen geldig voorpootrecht kon aantonen dat hem het recht gaf om de beuken te snoeien. De rechtbank concludeerde dat het voorpootrecht van de gedaagde door de titelzuiverende werking van de ruilverkaveling in 2005 was teniet gegaan, omdat dit recht niet in de akte van toedeling was opgenomen. De rechtbank heeft de schade begroot op € 20.190,00, vermeerderd met kosten voor het rooien van de beuken en de kosten van deskundigen. De Gemeente had de schade berekend op basis van het Rekenmodel Boomwaarde, terwijl de gedaagde een lagere schadevergoeding vorderde op basis van vervangingswaarde. De rechtbank heeft de vordering van de Gemeente toegewezen en de gedaagde in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/315673 / HA ZA 16-786
Vonnis van 27 juni 2018
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE SINT-MICHIELSGESTEL,
zetelend te Sint-Michielsgestel,
eiseres,
advocaat mr. J.A.M. van Heijningen te 's-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.E.G. Joosten te Zwolle.
Partijen zullen hierna de Gemeente en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 maart 2017;
  • het proces-verbaal van comparitie van 31 augustus 2017;
  • de nadere conclusie na comparatie van de Gemeente;
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Gemeente is eigenaar van het perceel kadastraal bekend als [kadastraal nummer] (hierna: de berm). In de berm staan zes beuken.
2.2.
[gedaagde] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend als [kadastraal nummer] en plaatselijk bekend als de [adres] . Het perceel van [gedaagde] grenst aan de berm.
2.3.
Bij reglement van de Raad van State van 29 oktober 1696 is aan de inwoners van de heerlijkheden en de dorpen in de Meierij, voor zover zij nog geen pootkaart mochten hebben, het voorpootrecht toegekend.
2.4.
In een notariële akte ingeschreven op 1 december 1969 is onder meer het volgende opgenomen:

In de sub.A.enB. omschreven verkopen zijn de eventueel bestaande rechten van voorpoting, met de daarop staande bomen begrepen.”
2.5.
In het gebied waar de berm en het perceel van [gedaagde] zijn gelegen heeft in 2005 de ruilverkaveling “Ruilverkaveling Sint-Oedenrode Blok Schijndel” plaatsgevonden. De berm was bij de ruilverkaveling betrokken. Het betreffende perceel van [gedaagde] is bij de ruilverkaveling ongewijzigd gebleven. De ruilverkaveling is bij notariële akte van
9 november 2005 geregistreerd (hierna: de akte van toedeling).
2.6.
In de akte van toedeling is geen voorpootrecht opgenomen ten gunste van het perceel van [gedaagde] en ten laste van de berm.
2.7.
[gedaagde] heeft de zes beuken op de berm in januari 2015 laten snoeien. De beuken hebben dit snoeiwerk niet overleefd.
2.8.
Bij brief van 26 januari 2015 heeft de Gemeente [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die de Gemeente stelt te hebben geleden door het snoeien van de beuken. Bij brief van 18 mei 2015 heeft de Gemeente [gedaagde] gesommeerd de door de Gemeente gestelde schade te vergoeden.
2.9.
De Gemeente heeft Cobra Boomadviseurs B.V. (hierna: Cobra Boomadviseurs) opdracht gegeven de hoogte van de schade aan de beuken vast te stellen en zij heeft de schade becijferd op € 25.290,00, gebaseerd op het “Rekenmodel Boomwaarde” uit de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen (hierna: NVTB). [gedaagde] heeft Lengkeek, Laarman & De Hosson (hierna: Lengkeek) ingeschakeld en zij heeft de schade begroot op € 5.205,60, gebaseerd op de vervangingswaarde van de beuken.

3.Het geschil

3.1.
De Gemeente vordert na eiswijziging samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot:
- betaling van de schade die de Gemeente stelt te hebben geleden van € 25.290,00,
- betaling van de kosten van het rooien van zes beuken van € 3.390,00,
- betaling van de kosten van Cobra Boomadviseurs van € 2.972,00 (ex BTW) en Totaalboom Brabant van € 130,00 (ex BTW), zijnde in totaal € 3.102,00 (ex BTW),
vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De Gemeente legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op haar eigendom door de takken van de zes beuken te (laten) snoeien, ten gevolge waarvan de bomen dood zijn gegaan. Volgens de Gemeente dient de schade die aan de beuken is toegebracht te worden begroot op € 25.290,00. De Gemeente vordert daarnaast vergoeding van de kosten van de door haar ingeschakelde deskundigen Cobra Boomadviseurs en Totaalboom Brabant en de kosten voor het rooien van de beuken.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen twisten over de vraag of [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die de Gemeente stelt te hebben geleden door het snoeien van de zes beuken.
Voorpootrecht
4.2.
[gedaagde] stelt allereerst dat het snoeien van de beuken niet onrechtmatig was, omdat hij een voorpootrecht heeft. Dit wordt door de Gemeente betwist.
4.3.
Het voorpootrecht (of pootrecht) is een oud zakelijk recht, dat kan worden omschreven als het aan een bepaald erf verbonden zakelijk recht krachtens welk de rechthebbende bomen en ander houtgewas op het aangrenzende erf van een ander (in het bijzonder de berm of bermen van de openbare weg) in eigendom heeft, de vruchten daarvan trekt en bevoegd is het gewas door ander te vervangen (vgl. F.C.J. Ketelaar,
Oude zakelijke rechten.
Vroeger, nu en in de toekomst.Dissertatie 1978).
4.4.
Op grond van artikel 150 Overgangswet nieuw BW zijn nog bestaande zakelijke rechten die niet waren geregeld in het oude BW en die zijn gehandhaafd, registergoederen geworden. Daarop blijven de regels van toepassing die al golden vóór het inwerking treden van het nieuwe BW. Ook vandaag de dag kan er dus nog een voorpootrecht gelden.
4.5.
Indien aan [gedaagde] een voorpootrecht toekomt, was hij gerechtigd de beuken te snoeien en heeft hij dus niet onrechtmatig jegens de Gemeente gehandeld. Volgens de Gemeente heeft [gedaagde] echter geen akte of daarmee gelijk te stellen document overgelegd waaruit de vestiging van het voorpootrecht blijkt.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat het bestaan van het voorpootrecht van [gedaagde] inderdaad niet kan worden afgeleid uit de notariële akte ingeschreven op 1 december 1969. Hieruit volgt enkel dat
eventueelbestaande rechten van voorpoting bij de verkopen zijn inbegrepen. Dat er daadwerkelijk een voorpootrecht ten gunste van het perceel van [gedaagde] en ten laste van de berm rust, volgt hier niet uit.
4.7.
Omdat voorpootrechten vaak niet in een officieel stuk staan vermeld, is het argument van de Gemeente dat [gedaagde] geen akte of daarmee gelijk te stellen document heeft overgelegd waaruit de vestiging van het voorpootrecht blijkt, echter niet een doorslaggevend argument om het voorpootrecht aan het perceel van [gedaagde] te ontzeggen, als er andere factoren zijn die wel op het bestaan van een dergelijk recht wijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er in dit geval voldoende andere factoren waaruit blijkt dat in ieder geval vóór 2005 sprake was van een voorpootrecht.
4.8.
Zo is door [gedaagde] gesteld, en door de Gemeente niet betwist, dat bij reglement van de Raad van State van 29 oktober 1696 aan de inwoners van de heerlijkheden en de dorpen in de Meierij voor zover zij nog geen pootkaart mochten hebben, een voorpootrecht is toegekend. Het perceel van [gedaagde] ligt in [woonplaats] en [woonplaats] is een dorp gelegen in de Meierij. Aan de rechtsvoorgangers van [gedaagde] is in ieder geval in 1696 dus een voorpootrecht toegekend. De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 december 1883 (Weekblad van het recht N. 5000) ten aanzien van een voorpootrecht in het dorp Haren, geoordeeld dat onder de oude wetgeving door titel of langdurig bezit verkregen rechten zonder enig voorbehoud moeten worden geëerbiedigd. Aangezien Haren een dorp is in de Meierij, stelt de rechtbank vast dat de Hoge Raad hiermee heeft erkend dat het voorpootrecht in de Meierij – en daarmee dus ook in [woonplaats] – moet worden geëerbiedigd. De rechtbank concludeert dat in ieder geval vanaf 1696 en in 1883 een voorpootrecht heeft gerust op het perceel van [gedaagde] .
4.9.
De Gemeente heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat dit voorpootrecht vóór 2005 is tenietgegaan. De Gemeente verwijst enkel naar een kaart van de Directie Landinrichting District Noord-Brabant (Overzichtskaart pootrecht, productie 38 van de Gemeente). Het feit dat op die kaart is aangegeven dat er geen voorpootrecht gold ten gunste van het perceel van [gedaagde] , acht de rechtbank onvoldoende. De Gemeente heeft immers niet onderbouwd waarop de Directie Landinrichting District Noord-Brabant, die de kaart in opdracht van de Gemeente heeft gemaakt, de op de kaart aangegeven vermeldingen gebaseerd heeft, zodat niet zonder meer van de juistheid van de kaart kan worden uitgegaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit de kaart volgt dat op een groot deel van de naast het perceel van [gedaagde] gelegen percelen wel een voorpootrecht rust(te). Ter zitting is namens de Gemeente verklaard dat niet is terug te halen waarom op sommige percelen wel een voorpootrecht rust en op andere percelen niet.
4.10.
Bovendien is door [gedaagde] gesteld dat hij de beuken in de berm heeft geplant en heeft onderhouden en hier door de Gemeente nooit eerder iets van is gezegd. Ter onderbouwing heeft [gedaagde] drie schriftelijke verklaringen overgelegd. In de verklaring van [naam 1] wordt bevestigd dat [gedaagde] circa 40 jaar geleden beuken heeft geplant.
[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] verklaren alle drie dat [gedaagde] zijn bomen/beuken diverse keren heeft gesnoeid. In dit licht acht de rechtbank de kale betwisting van de Gemeente dat [gedaagde] de beuken heeft geplant en onderhouden onvoldoende. Daarbij betrekt de rechtbank dat ter comparitie door mevrouw [naam 4] is aangegeven dat de Gemeente niet weet wie de bomen heeft geplant. Dat de Gemeente de beuken eenmalig, in 2011, heeft onderhouden, maakt daarnaast niet dat [gedaagde] de beuken niet (ook) kan hebben onderhouden. Naar het oordeel van de rechtbank staat hierdoor als onvoldoende betwist vast dat [gedaagde] de beuken in de berm heeft geplant en onderhouden en hier door de Gemeente nooit eerder iets van is gezegd. Ook dit is een factor die wijst op het bestaan van een voorpootrecht.
4.11.
Gelet voor de hiervoor omschreven omstandigheden, zijn er naar het oordeel van de rechtbank voldoende factoren die wijzen op het bestaan van een voorpootrecht. Het feit dat [gedaagde] geen akte of daarmee gelijk te stellen document heeft overgelegd waaruit de vestiging van het voorpootrecht blijkt, is in dit geval dan ook onvoldoende om het voorpootrecht aan het perceel van [gedaagde] te ontzeggen. De rechtbank concludeert dat in ieder geval vóór 2005 aan [gedaagde] een voorpootrecht toekwam.
Titelzuiverende werking ruilverkaveling
4.12.
De Gemeente voert aan dat het voorpootrecht in ieder geval teniet is gegaan in 2005 gelet op de titelzuiverende werking van de ruilverkaveling. Volgens [gedaagde] maken de aard en het karakter van het voorpootrecht dat het niet tenietgaat door de titelzuiverende werking van ruilverkaveling, aangeziende inschrijving van het voorpootrecht in de akte niet kan leiden tot nieuwvestiging van een voorpootrecht.
4.13.
Ten tijde van de ruilverkaveling was de met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken Landinrichtingswet van toepassing (thans de Wet inrichting landelijk gebied). Krachtens artikel 208 lid 2 Landinrichtingswet gold de akte van toedeling als titel voor de daarin omschreven rechten. Door de inschrijving van de akte van toedeling in de openbare registers werden de daarin omschreven onroerende zaken en beperkte rechten verkregen. Deze bepaling roept een originaire wijze van rechtsverkrijging in het leven, met als titel de herverkaveling door middel van de akte van toedeling. De inhoud van de akte van toedeling is voldoende om het eigendomsrecht of beperkte recht te doen ontstaan, onafhankelijk van het oorspronkelijke recht. De toedeling heeft hierdoor een rechtsvernieuwende of titelzuiverende werking. Een gevolg hiervan is dat alle zakelijke rechten die niet in de akte van toedeling zijn omschreven door de overschrijving van deze akte teniet gaan.
4.14.
Ter beantwoording staat de vraag of ook voorpootrechten onder deze titelzuiverende werking van de ruilverkaveling vallen.
4.15. In de jurisprudentie en literatuur is ten aanzien van oude zakelijke rechten, die voor de invoering van het BW zijn ontstaan en die na die invoering niet meer kunnen worden gevestigd – zoals een voorpootrecht – diverse malen aangenomen dat deze bij ruilverkaveling kunnen worden gehandhaafd.Met de inschrijving van de ruilakte/akte van toedeling waarin het oude zakelijk recht is opgenomen, ontstaat niet een nieuw zakelijk recht maar wordt een reeds bestaand zakelijk recht vernieuwd. Een oud zakelijk recht komt dus niet per definitie met de inschrijving van de ruilakte/akte van toedeling te vervallen, maar kan gehandhaafd blijven. Voorwaarde hiervoor is wel dat het oude zakelijke recht in de ruilakte/akte van toedeling is opgenomen. Uit de jurisprudentie volgt namelijk dat het voorpootrecht niet inherent is aan het recht van eigendom van langs openbare wegen gelegen percelen, maar een afzonderlijk zakelijk recht sui generis is. Dit brengt mee dat registratie van dit recht en plaatsing ervan op de lijst van rechthebbenden noodzakelijk is om in het kader van ruilverkaveling en de afwikkeling daarvan op dit recht een beroep te kunnen doen (Rechtbank ’s-Hertogenbosch 5 augustus 1977, P 1978, 3385).
4.16.
Het feit dat nieuwvestiging van voorpootrechten niet mogelijk is, maakt dus niet dat deze rechten bij ruilverkaveling niet gehandhaafd kunnen worden. Dit is dan ook geen reden om de titelzuiverende werking van de ruilverkaveling ten aanzien van voorpootrechten niet van toepassing te achten.
4.17. Anders dan [gedaagde] stelt, verzet het systeem van (absolute) zakelijke rechten zich er ook niet tegen dat een voorpootrecht na de ruilverkaveling tenietgaat. Zoals hiervoor onder 4.13 overwogen heeft de ruilverkaveling titelzuiverende werking, met als gevolg dat álle zakelijke rechten die niet in de akte van toedeling zijn omschreven door de overschrijving van deze akte teniet gaan. Het gesloten systeem van de wijze waarop (absolute) zakelijke rechten teniet kunnen gaan, verzet zich er dan ook geenszins tegen dat een bestaand voorpootrecht door niet in de akte van toedeling te vermelden, tenietgaat.
4.18. Uit het vorenstaande volgt dat de aard en het karakter van voorpootrechten zich niet verzetten tegen de toepassing van de titelzuiverende werking van artikel 208 lid 2 Landinrichtingswet. Ook een voorpootrecht valt onder de toepassing van artikel 208 lid 2 en kan dus op grond van dit artikel teniet gaan door ruilverkaveling. Dit verweer van [gedaagde] faalt.
4.19.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat uit artikel 160 lid 1 Landinrichtingswet volgt dat de opheffing van een voorpootrecht moet worden opgenomen in de akte van toedeling en geregeld dient te worden tegen vergoeding. Nu in de akte van toebedeling niet de opheffing of de regeling van het voorpootrecht is opgenomen, is het voorpootrecht niet tenietgegaan, aldus [gedaagde] .
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de opheffing van het voorpootrecht niet uitdrukkelijk in de akte van toebeding is opgenomen, niet maakt dat het voorpootrecht niet teniet is gegaan door de overschrijving van deze akte. Voor het tenietgaan van zakelijke rechten door ruilverkaveling, is niet noodzakelijk dat de opheffing van deze rechten uitdrukkelijk in de akte van toedeling is vermeld. Evenmin is hiervoor noodzakelijk dat er een geldelijke vergoeding wordt toegekend. Op grond van artikel 208 lid 2 Landinrichtingswet geldt immers de akte van toedeling als titel voor de daarin omschreven rechten. In artikel 208 lid 2 wordt niet verwezen naar de lijst der geldelijke regelingen. De rechtsverkrijging wordt dus bepaald door de akte van toedeling en niet door de lijst der geldelijke regelingen. Aan het mogelijkerwijs ontbreken van enige afrekening op de lijst der geldelijke regelingen kan dan ook geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
4.21.
Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van [gedaagde] niet. De rechtbank concludeert dat een voorpootrecht bij ruilverkaveling gelet op de titelzuiverende werking teniet gaat, tenzij het voorpootrecht in de akte van toedeling wordt vermeld.
4.22.
Vaststaat dat in de akte van toedeling van 9 november 2005 geen voorpootrecht is opgenomen ten gunste van het perceel van [gedaagde] en ten laste van de berm. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat het voorpootrecht per abuis niet in de akte van toedeling is opgenomen. Het enkele feit dat omliggende percelen wel met een voorpootrecht zijn begunstigd, is hiertoe onvoldoende. Op het kaartje dat [gedaagde] ter comparitie heeft overgelegd, is zichtbaar dat weliswaar veel eigenaren van de omliggende percelen een voorpootrecht hebben, maar niet alle. Het feit dat de Gemeente niet kan terughalen waarom er op sommige plaatsen geen voorpootrechten worden erkend, is evenmin voldoende om aan te nemen dat het voorpootrecht van [gedaagde] per abuis niet is gehandhaafd. Hierbij kunnen verschillende redenen hebben meegespeeld, zoals bijvoorbeeld verkeerstechnische of landschappelijke redenen. Dat de Gemeente bewust het voorpootrecht niet heeft gehandhaafd, is dan ook niet ondenkbaar.
4.23.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat aan [gedaagde] weliswaar in het verleden een voorpootrecht toekwam, maar dit voorpootrecht door de titelzuiverende werking van de ruilverkaveling in 2005 teniet is gegaan, nu in de akte van toedeling geen voorpootrecht is opgenomen ten gunste van het perceel van [gedaagde] en ten laste van de berm. Het snoeien van de beuken vindt dan ook geen rechtvaardiging in een voorpootrecht.
Geen verwijtbaar handelen
4.24.
Subsidiair heeft [gedaagde] aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van zijn handelen, omdat hij niet wist of kon weten van het niet opnemen van het voorpootrecht in de akte van toedeling. Volgens de Gemeente zijn de akte van toedeling, de lijst van rechthebbenden en de lijst van geldelijke regelingen openbaar gemaakt en is het plan van toedeling ter inzage gelegd en had [gedaagde] hier bezwaar tegen kunnen maken.
4.25.
Ten aanzien van de voorlichting over ruilverkavelingen is in artikel 168 Landinrichtingswet bepaald dat de landinrichtingscommissie op één of meer door haar te bepalen plaatsen gedurende een maand kosteloos voor een ieder ter inzage legt de lijst van rechthebbenden en het register van schattingsuitkomsten met een kaart waarop de klassegrenzen en de gegevens met betrekking tot de inrichting der gronden zijn aangegeven. Van de terinzagelegging geeft de landinrichtingscommissie tevoren openbare kennis in ten minste twee dag- of nieuwsbladen die in het gebied, waarin het blok is gelegen, worden verspreid en in de gemeenten, die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in zodanig gebied, op de aldaar gebruikelijke wijze, alsmede bijzondere kennis bij aangetekende brief aan de haar bekende belanghebbenden.
4.26.
Gesteld noch gebleken is dat de Gemeente voornoemde voorgeschreven wijze van openbaarmaking en terinzagelegging niet juist heeft toegepast. [gedaagde] had hierdoor op de hoogte kunnen zijn van het feit dat de berm betrokken was bij de ruilverkaveling en dat in de akte van toedeling geen voorpootrecht ten gunste van zijn perceel was opgenomen. [gedaagde] had dus kunnen weten dat zijn voorpootrecht teniet zou gaan door de ruilverkaveling. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de akte van toedeling volgt dat meerdere percelen van [gedaagde] , zijn echtgenote en zijn bedrijf [gedaagde] Beheer bij de ruilverkaveling waren betrokken. Ook om die reden volgt de rechtbank het betoog van [gedaagde] dat hij niet wist of niet kon weten van de ruilverkaveling, niet. Voor zover [gedaagde] stelt dat hij geen bijzondere kennisgeving (brief) heeft ontvangen, kan dit hem evenmin baten. In artikel 168 lid 4 is immers bepaald dat op het niet ontvangen van de bijzondere kennisgeving geen beroep kan worden gegaan.
Brieven met verzoek snoeien
4.27.
Het verweer van [gedaagde] dat de Gemeente hem middels brieven heeft verzocht de beuken te snoeien, volgt de rechtbank niet.
4.28.
Bij brief van 25 oktober 2010 is namens de Gemeente onder andere het volgende aan [gedaagde] verzonden:
“Door één van onze medewerkers is geconstateerd dat er vanaf uw perceel [adres] aan de zijde van [straatnaam] (Zie bijlage), takken van beplanting te ver en te laag boven de naastgelegen sloot hangen. Hierdoor kan er onvoldoende onderhoud aan de sloot worden gepleegd.
Wij verzoeken u vriendelijk zorg te dragen voor het snoeien van de overhangende takken op zodanige wijze dat de naastgelegen sloot kan worden geveegd.”
Deze brief ziet dus op takken van beplanting vanaf het perceel van [gedaagde] aan de zijde [straatnaam] , en niet op de beuken in de berm. Die staan immers aan de zijde van de [adres] . Dat de Gemeente [gedaagde] in andere brieven heeft verzocht de beuken te snoeien, wordt door de Gemeente betwist en is door [gedaagde] niet verder onderbouwd, waardoor de rechtbank dit betoog niet volgt.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.29.
[gedaagde] voert verder aan dat de Gemeente is verrijkt door het teniet gaan van het voorpootrecht en jegens [gedaagde] tot het bedrag van haar eigen verrijking verplicht is tot schadeloosstelling. [gedaagde] beroept zich op verrekening van dit bedrag met de schade die de Gemeente stelt te hebben geleden door het snoeien van de beuken.
4.30.
In artikel 170 Landinrichtingswet is bepaald dat iedere belanghebbende zijn bezwaren tegen de toekenning en omschrijving van rechten op de lijst van rechthebbenden en tegen de uitkomsten van de eerste schatting schriftelijk bij de landinrichtingscommissie kan indienen. Middels deze weg had [gedaagde] bezwaar kunnen maken tegen het feit dat bij het tenietgaan van zijn voorpootrecht geen geldelijke vergoeding is geregeld en de Gemeente hierdoor zou worden verrijkt. Uit de rechtspraak volgt dat op grond van het stelsel van de Landinrichtingswet en de parlementaire behandeling van die wet en de voorlopers daarvan moet worden aangenomen dat de wet voorziet in een met procedurele waarborgen omkleed gesloten stelsel van vergoedingen, en dat daarnaast geen plaats is voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. De in de Landinrichtingswet opgenomen termijnen dienen ertoe om binnen korte tijd het proces van ruilverkaveling onherroepelijk te kunnen afronden door middel van een onaantastbare vaststelling van de rechten op in de ruilverkaveling betrokken percelen. Behoudens bijzondere gevallen, is daarmee niet te verenigen dat ter zake van de voordelen en nadelen die voor de betrokkenen uit de ruilverkaveling voortvloeien en waarvoor in het kader van de ruilverkaveling een definitieve (financiële) regeling wordt getroffen, na het verstrijken van de wettelijke termijnen alsnog een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking zou kunnen worden ingesteld (HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9600). [gedaagde] heeft geen feiten aangevoerd waaruit volgt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat in dit geval van dit uitgangspunt afgeweken dient te worden. Dit verweer van [gedaagde] faalt dan ook.
Redelijkheid en billijkheid
4.31.
Het betoog van [gedaagde] dat hij niet tot vergoeding van de (gehele) schade verplicht kan worden gehouden op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, slaagt evenmin.
4.32.
De stelling dat [gedaagde] in de veronderstelling verkeerde en mocht verkeren dat de beuken zijn eigendom waren, volgt de rechtbank niet. Zoals hiervoor overwogen (rechtsoverweging 4.26) had [gedaagde] op de hoogte kunnen zijn van het feit dat de berm betrokken was bij de ruilverkaveling en dat in de akte van toedeling geen voorpootrecht ten gunste van zijn perceel was opgenomen. Het feit dat ten aanzien van naastgelegen percelen het voorpootrecht wel is gehandhaafd, maakt dit niet anders. Dit maakt ook niet zonder meer dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. [gedaagde] heeft onvoldoende aan de hand van feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen.
4.33. Het feit dat er aangifte is gedaan door de Gemeente en de stelling dat [gedaagde] niet wist dat de bomen zouden afsterven, zijn naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de schade van de Gemeente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hetzelfde geldt voor het feit dat [gedaagde] de beuken in de berm heeft geplant en heeft onderhouden. Wel zal de rechtbank met dit laatste hierna bij de begroting van de schade rekening houden.
Schade
4.34.
Gelet op het voorgaande slagen de door [gedaagde] aangevoerde verweren niet. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van de Gemeente door de beuken te snoeien en aansprakelijk is voor de door de Gemeente hierdoor geleden schade.
4.35.
Volgens de Gemeente dient haar schade begroot te worden € 25.290,00, zoals volgt uit het rapport van Cobra Boomadviseurs gebaseerd op het “Rekenmodel Boomwaarde” uit de richtlijnen van de NVTB. [gedaagde] stelt dat de schade begroot moet worden op
€ 5.205,60, zoals Lengkeek concludeert op basis van de vervangingswaarde.
4.36. De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Op praktische gronden en om redenen van billijkheid, kan in bijzondere gevallen van een of meer omstandigheden van het geval worden geabstraheerd (onder meer HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998). In gevallen van zaaksbeschadiging is uitgangspunt dat de eigenaar van de beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan. Volgens vaste rechtspraak zal het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de naar objectieve maatstaven berekende kosten die met het herstel zijn gemoeid. Wanneer een zaak geheel en al verloren gaat voor de rechthebbende doordat herstel niet mogelijk is of economisch onverantwoord, lijdt deze door dit verlies een nadeel in zijn vermogen gelijk aan de waarde van de zaak. Indien de desbetreffende, verloren gegane zaak een exemplaar is zonder eigen, individueel bepaalde kenmerken, van een soort waarvoor een voor het publiek toegankelijke markt bestaat, zal de rechthebbende door dit verlies een nadeel in zijn vermogen lijden dat in het algemeen kan worden gesteld op de waarde in het economisch verkeer van de zaak ten tijde van het verlies (de ‘marktwaarde’, zie HR 10 februari 2017, ECLI:HR:2017:208 en HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2786).
4.37. Vaststaat dat de beuken door het snoeien dusdanig beschadigd zijn, dat herstel niet mogelijk is en ze gerooid dienen te worden. Gelet op voornoemde jurisprudentie dient in dat geval in beginsel de schade begroot te worden op de marktwaarde. Niet in geschil is echter dat er geen sprake is van een voor het publiek toegankelijke markt waarop de Gemeente voor de marktwaarde andere, soortgelijke bomen kan verkrijgen. De hoogte van de schade kan daardoor niet via de marktwaarde bepaald worden. Door de Gemeente is verder gesteld en door [gedaagde] niet betwist, dat het ook niet mogelijk is om bomen van dezelfde leeftijd terug te planten. Het terugplanten van een gelijkwaardige boom is dus niet reëel uitvoerbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is de vervangingswaarde in dit geval dan ook niet een geschikte wijze om de schade te begroten. De rechtbank volgt de schadeberekening van Lengkeek om die reden niet.
4.38. Het Rekenmodel Boomwaarde dat Cobra Boomadviseurs heeft toegepast, is een waardebepaling op basis van de stichtingskosten. Dit zijn de kosten die nodig zijn voor het (op den duur) verkrijgen van een vergelijkbare boom op dezelfde locatie. Nu schadebegroting via de marktwaarde of via de vervangingswaarde niet mogelijk is, acht de rechtbank een dergelijke wijze van begroten – de “herbouw”waarde – passend. Dit strookt met het uitgangspunt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de positie moet worden gebracht waarin hij zonder de schade zou hebben verkeerd. Wel zal de rechtbank hierbij rekening houden met het feit dat de aanplantkosten en de onderhoudskosten in het verleden niet (geheel) door de Gemeente zijn gedragen, aangezien [gedaagde] de beuken heeft geplant en onderhouden. Uitgangspunt blijft immers dat ook bij een abstracte rekenmethode zoveel als redelijkerwijs mogelijk is de werkelijk te lijden schade dient te worden begroot (vgl. ook Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145).
4.39.
Uit het rapport van Cobra Boomadviseurs (productie 32 van de Gemeente) volgt dat Cobra Boomadviseurs bij de schadeberekening voor de aanplant € 400,00 per boom heeft gerekend en voor het onderhoud € 15,00 per jaar (bij 30 jaar) per boom, zijnde in totaal € 5.100,00 voor de 6 bomen tezamen (€ 400,00 x 6 + € 15,00 x 30 x 6). De rechtbank acht het gelet op het voorgaande redelijk dat deze kosten voor rekening van de Gemeente blijven.
4.40. De stelling van [gedaagde] dat Cobra Boomadviseurs ten onrechte is uitgegaan van een leeftijd van de bomen van 38 jaar, volgt de rechtbank niet. De kale betwisting door [gedaagde] van de juistheid van de leeftijd van 38 acht de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan de uitkomst van het jaarringenonderzoek van Totaalboom Brabant.
4.41. Dat de bomen een restwaarde vertegenwoordigen die in mindering moet worden gebracht op het schadebedrag, heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De Gemeente heeft gesteld dat de bomen verrot zijn, wat in het rapport van Cobra Boomadviseurs wordt bevestigd en door [gedaagde] niet gemotiveerd is betwist. Gesteld noch gebleken is waar (het hout van) de bomen thans nog bruikbaar voor is en welke restwaarde ze dan vertegenwoordigen. Voor zover de bomen een restwaarde vertegenwoordigen als openhaardhout, is deze waarde naar het oordeel van de rechtbank te verwaarlozen.
4.42.
Gelet op het voorgaande begroot de rechtbank de schade die de Gemeente heeft geleden door het snoeien van de beuken op € 20.190,00 (€ 25.290,00 - € 5.100,00). De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.
4.43. De kosten voor het rooien van de beuken van € 3.390,00 heeft de Gemeente onderbouwd middels een kostenoverzicht van Cobra Boomadviseurs. Dat het rooien thans nog niet is gebeurd, maakt niet dat de Gemeente nog geen aanspraak kan maken op deze kosten. Ook toekomstige schade kan immers voor vergoeding in aanmerking komen (artikel 6:105 BW). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet in geschil is dat de bomen dood zijn en dus gerooid dienen te worden. [gedaagde] stelt onder verwijzing naar de conclusie van Lengkeek dat het rooien van de beuken niet meer dan € 705,60 kost. De rechtbank zal de kosten van het rooien schatten op het gemiddelde van de gestelde bedragen, te weten op € 2.047,80 (€ 3.390,00 + € 705,60 : 2) en dit bedrag toewijzen.
4.44.
De kosten voor het laten opstellen van de expertiserapportages door Cobra Boomadviseurs en Totaalboom Brabant van € 1.335,84 respectievelijk € 130,00 zijn gelet op het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub b BW eveneens toewijsbaar. Dat Cobra Boomadviseurs bij het opstellen van haar (eerste) rapport van een onjuiste leeftijd van de bomen is uitgegaan, doet niet af aan de verschuldigdheid van deze kosten, nu dit slechts een detail van de schadeberekening betreft. Bovendien heeft de Gemeente de kosten van het aangepaste rapport van Cobra Boomadviseurs niet gevorderd.
4.45.
De overige gevorderde “juridische kosten”, zien naar de rechtbank begrijpt op het verzenden van sommaties en brieven om buiten rechte de schade geïncasseerd te krijgen. Op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW komen de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde buitengerechtelijke kosten dienen, zo volgt uit voormeld artikel, aan een dubbele redelijkheidstoets te voldoen, wat betekent dat dient te worden getoetst of het redelijk is dat de kosten van juridische bijstand zijn gemaakt en of de omvang van die kosten redelijk is. De Gemeente heeft door middel van het overleggen van de verzonden brieven en de facturen van Cobra Boomadviseurs, voldoende onderbouwd dat Cobra Boomadviseurs buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht die waren gericht op verkrijging van voldoening buiten rechte. De rechtbank acht de omvang van de gevorderde kosten eveneens redelijk en zal de gevorderde bedragen dan ook toewijzen. De stelling van [gedaagde] dat deze kosten verschieten van kleur gaat gelet op het bepaalde in artikel 6:96 lid 5 Rv niet op.
4.46.
Nu [gedaagde] geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente over voornoemde bedragen, zal de rechtbank ook deze toewijzen, met dien verstande dat de rente over de gevorderde buitengerechtelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rente, zal worden toegewezen vanwege de datum der dagvaarding, nu gesteld noch gebleken is dat deze bedragen vóór 20 augustus 2015 respectievelijk 10 mei 2016 zijn voldaan.
4.47.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Gemeente Sint-Michielsgestel worden begroot op:
- dagvaarding € 81,41
- griffierecht 1.929,00
- salaris advocaat
2.085,00(3,0 punt × tarief € 695,00)
Totaal € 4.095,41
4.48.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Gemeente te betalen een bedrag van € 20.190,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 18 mei 2015 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Gemeente te betalen een bedrag van € 2.047,80,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Gemeente te betalen een bedrag van € 1.335,84 (incl. BTW), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 20 augustus 2015 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Gemeente te betalen een bedrag van € 130,00 (ex BTW),
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Gemeente te betalen een bedrag van € 762,30 (incl. BTW), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 5 december 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Gemeente te betalen een bedrag van € 437,60 (incl BTW), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 5 december 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Gemeente te betalen een bedrag van € 1.079,30 (incl. BTW), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 5 december 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 4.095,41, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.9.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.