ECLI:NL:HR:2010:BM9600

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00529
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en de Landinrichtingswet: de grenzen van compensatie en vergoeding

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, staat de vraag centraal of een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking mogelijk is naast de in de Landinrichtingswet geregelde procedures voor compensatie of vergoeding bij verlies van eigendom. De Gemeente Groesbeek had in het kader van een ruilverkaveling grond verworven die eerder in eigendom toebehoorde aan de verweerders. De rechtbank Arnhem oordeelde dat de Gemeente eigenaar was geworden door inschrijving van de akte van toedeling, en dat de verweerders onvoldoende belang hadden bij hun vorderingen. In hoger beroep oordeelde het gerechtshof dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in beginsel mogelijk was, en liet de verweerders toe tot bewijslevering over hun eigendomspretenties. Het hof kende uiteindelijk een schadevergoeding toe aan de verweerders, maar de Gemeente ging in cassatie.

De Hoge Raad vernietigde de arresten van het hof en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de Landinrichtingswet een gesloten stelsel van vergoedingen biedt, en dat er, behoudens bijzondere gevallen, geen plaats is voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. De Hoge Raad benadrukte dat de termijnen in de wet zijn bedoeld om het proces van ruilverkaveling onherroepelijk af te ronden, en dat het niet verenigbaar is met dit stelsel om na het verstrijken van de termijnen alsnog een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in te stellen. De Hoge Raad concludeerde dat de vordering van de verweerders niet voor toewijzing vatbaar was, en wees de vorderingen in hoger beroep af.

Uitspraak

24 september 2010
Eerste Kamer
09/00529
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
GEMEENTE GROESBEEK,
zetelende te Groesbeek,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
1. ONROEREND GOED MAATSCHAPPIJ DE LINDE GROESBEEK B.V.,
gevestigd te Groesbeek,
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerder 3],
4. [Verweerder 4],
5. [Verweerder 5],
6. [Verweerster 6],
7. [Verweerster 7],
allen wonende te [woonplaats],
8. [Verweerster 8],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 73757/HA ZA 01-782 van de rechtbank Arnhem van 28 maart 2002;
b. de rolbeschikking in de zaak met rolnummer 2002/430 van het gerechtshof te Arnhem van 18 mei 2004;
c. de arresten in de zaak met zaaknummer 2002/430 respectievelijk 104.000.101 van het gerechtshof te Arnhem van 22 februari 2005 en 11 november 2008.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot afdoening als in de conclusie onder 3.16 bedoeld.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.3. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om de vraag of [verweerder] c.s. een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking hebben tegen de Gemeente in verband met de verkrijging door de Gemeente in het kader van de ruilverkaveling "Groesbeek" van stroken grond die in eigendom toebehoorden aan [verweerder] c.s. [Verweerder] c.s. hebben niet op de voet van art. 170 lid 1 Landinrichtingswet bezwaar gemaakt tegen de lijst van rechthebbenden en de daarvan deel uitmakende lijst van eigenaren. Nadat zij in hun bezwaar tegen het plan van toedeling niet-ontvankelijk waren verklaard, is de Gemeente door inschrijving van de akte van toedeling eigenaar geworden van de betrokken langs de [a-straat] gelegen stroken grond.
3.2 De rechtbank heeft in haar vonnis van 28 maart 2002 onder meer geoordeeld dat de Gemeente, ongeacht of zij voordien eigenaar was van de stroken grond, daarvan door de inschrijving van de akte van toedeling eigenaar wordt, en dat [verweerder] c.s., die niet of tevergeefs in de ruilverkavelingsprocedure zijn opgekomen, onvoldoende belang hebben bij hun vorderingen, strekkende tot verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van de stroken grond (rov. 6). Voorts oordeelde de rechtbank (in rov. 7) dat aldus geen sprake is van ongerechtvaardigde vermogensverschuivingen in die zin dat de Gemeente door de eigendomsverkrijging van het wegperceel inclusief de betwiste grensstroken ongerechtvaardigd zou worden verrijkt: de toewijzing heeft immers plaatsgevonden met inachtneming van de procedure van de Landinrichtingswet en voornoemde eigendomsverkrijging is dan ook in zoverre niet zonder rechtsgrond.
3.3 In hoger beroep hebben [verweerder] c.s. hun vordering, voorzover nog van belang, vermeerderd met een subsidiaire vordering tot betaling van een schadeloosstelling gelijk aan de waarde van de stroken grond in het economisch verkeer, zulks op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking van de Gemeente als gevolg van de eigendomsverkrijging. Het hof heeft bij tussenarrest van 22 februari 2005 geoordeeld dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in een geval als het onderhavige in beginsel mogelijk is, en [verweerder] c.s toegelaten tot bewijslevering ter zake van hun eigendomspretenties. Bij eindarrest van 11 november 2008 heeft het hof de subsidiaire vordering toegewezen voorzover [verweerder] c.s. naar het oordeel van het hof in 1996 eigenaar waren van de stroken grond, en de Gemeente veroordeeld tot vergoeding van in de schadestaatprocedure nader vast te stellen schade wegens ongerechtvaardigde verrijking.
3.4 Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5 van het genoemde tussenarrest dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in een geval als het onderhavige in beginsel mogelijk is. Het hof heeft dat oordeel als volgt gemotiveerd:
"Volgens HR 15 maart 2002, NJ 2004, 126 - met verwijzing naar de Parlementaire Geschiedenis van Boek 6 BW, blz. 832-833 - kan ook een op de wet gegronde vermogensverschuiving een ongerechtvaardigde verrijking opleveren. Of de verrijking ongerechtvaardigd is, moet blijken uit de strekking van de desbetreffende regeling. Daarbij zal moeten worden bezien of de wetgever heeft beoogd niet alleen de eigendomsverschuiving, maar ook de verrijking te bewerkstelligen. Als de wet de verrijking niet rechtvaardigt, is er plaats voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, zo volgt uit de Parlementaire Geschiedenis van Boek 6 BW, blz. 829-830. Uit de strekking van de Lw volgt niet dat die wet aan het verlies van recht het gevolg van de verrijking heeft willen verbinden. Integendeel, de Lw kent zelf immers een stelsel van geldelijke verrekeningen en in de parlementaire geschiedenis van de Lw (en de daaraan voorafgaande Ruilverkavelingswetten) zijn bovendien geen aanwijzingen te vinden dat die wet, weliswaar in werking getreden voor de inwerkingtreding van artikel 6:212 BW, de strekking heeft een actie uit ongerechtvaardigde verrijking uit te sluiten. Uit de parlementaire geschiedenis van de Ruilverkavelingswet 1924 (Handelingen der Staten-Generaal - 1923-1924, II, 69, Algemene beraadslagingen over het gewijzigd ontwerp van wet, blz. 2403-2408 en 2417 en 2418), waarop niet is teruggekomen in de parlementaire geschiedenis van de latere Ruilverkavelingswetten, volgt veeleer dat de wetgever schadeloosstelling op de plaats acht indien verlies van recht heeft plaatsgevonden. Daarnaast geldt dat de termijnen in de Lw ertoe dienen om binnen korte tijd het proces van ruilverkaveling onherroepelijk te kunnen afronden door middel van onaantastbare vaststelling van de rechten op in de ruilverkaveling betrokken percelen. Uit niets blijkt dat de wetgever bij het stellen van de termijnen heeft beoogd om aan iemand het recht op schadevergoeding te onthouden indien hij een veel omvattend recht als eigendom verliest door het enkel niet gebruiken van een mogelijkheid om binnen een termijn te reageren. In zoverre kan aan [verweerder] e.a. ter afwering van hun vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet worden tegengeworpen dat zij zich niet binnen de in de Lw vermelde termijn hebben gemeld als rechthebbende(n). Dat er in dit geval sprake zou zijn van rechtsverwerking heeft de gemeente onvoldoende gesteld. Dat wellicht extra kosten worden gemaakt doordat achteraf een dergelijke actie plaatsvindt, kan worden opgevangen met de begrenzingen van de actie. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat een actie uit ongerechtvaardigde verrijking in een geval als het onderhavige in beginsel mogelijk is."
3.5 Het hof heeft terecht vooropgesteld dat ook een op de wet gegronde vermogensverschuiving een ongerechtvaardigde verrijking kan opleveren, en dat voor het antwoord op de vraag of een verrijking ongerechtvaardigd is de strekking van de desbetreffende regeling van belang is. Voorts is op zichzelf juist dat in het geval van de Landinrichtingswet de wetgever heeft beoogd ongerechtvaardigde verrijking als gevolg van door de ruilverkaveling teweeggebrachte eigendomsverschuiving te voorkomen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in beginsel mogelijk is in gevallen als het onderhavige waarin de mogelijkheid heeft bestaan in het kader van de ruilverkaveling voor het verlies van de eigendom een compensatie of vergoeding te verkrijgen (door toedeling van andere grond of door een vergoeding in geld), maar niet tijdig gebruik is gemaakt van de daartoe in de Landinrichtingswet ingerichte procedures. Anders dan het hof heeft geoordeeld, moet op grond van het stelsel van de wet en de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6 weergegeven parlementaire behandeling van de wet en de voorlopers daarvan worden aangenomen dat de wet voorziet in een met procedurele waarborgen omkleed gesloten stelsel van vergoedingen, en dat daarnaast geen plaats is voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Zoals het hof heeft overwogen, dienen de in de Landinrichtingswet opgenomen termijnen ertoe om binnen korte tijd het proces van ruilverkaveling onherroepelijk te kunnen afronden door middel van een onaantastbare vaststelling van de rechten op in de ruilverkaveling betrokken percelen. Behoudens bijzondere gevallen, waarvan in dit geding geen sprake is, is daarmee niet te verenigen dat ter zake van de voordelen en nadelen die voor de betrokkenen uit de ruilverkaveling voortvloeien en waarvoor in het kader van de ruilverkaveling een definitieve (financiële) regeling wordt getroffen, na het verstrijken van de wettelijke termijnen alsnog een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking zou kunnen worden ingesteld.
3.6 De op het voorgaande gerichte klachten van de onderdelen 1.1 en 1.2 zijn gegrond, evenals het daarop voortbouwende tegen het eindarrest gerichte onderdeel 1.3. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De op ongerechtvaardigde verrijking gegronde vordering van [verweerder] c.s. is niet voor toewijzing vatbaar, zodat na vernietiging van de bestreden arresten het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd en het in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis gevorderde zal worden afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 22 februari 2005 en 11 november 2008;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 28 maart 2002;
wijst af hetgeen [verweerder] c.s. in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis meer of anders hebben gevorderd dan bij de rechtbank;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot:
- in hoger beroep op € 2.977,18;
- in cassatie op € 480,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 24 september 2010.