ECLI:NL:RBOBR:2016:7140

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15_6751
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een besloten vennootschap, en de heffingsambtenaar van de gemeente Best over de WOZ-waarde van twee onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2014. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden en de daarop gebaseerde aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2015. De rechtbank oordeelde dat de aanslag OZB voor het object [adres 1] ten onrechte was opgelegd, omdat eiseres per 1 januari 2015 niet langer gebruiker was van dat object. De rechtbank verklaarde het bezwaar van eiseres tegen de aanslag OZB voor dit object niet-ontvankelijk en kende eiseres een proceskostenvergoeding toe, waarbij een wegingsfactor van 0,25 werd toegepast. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een juridische complexe zaak en dat de toegepaste wegingsfactor evenredig was aan de prestaties van de gemachtigde van eiseres. Voor het tweede object, [adres 2], werd het beroep ongegrond verklaard, omdat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de door verweerder vastgestelde waarde te hoog was. De rechtbank droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 331 aan eiseres te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van € 248.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/6751

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 december 2016 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te Eindhoven, eiseres,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Best, verweerder

(gemachtigde: G.J. Vliem).

Procesverloop

Bij afzonderlijke beschikkingen van 31 maart 2015, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarden van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] en [adres 2] (hierna: de onroerende zaken), per waardepeildatum 1 januari 2014, voor het kalenderjaar 2015, vastgesteld op € 103.000 respectievelijk
€ 700.000. In dit geschrift zijn tevens voor beide objecten de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) gebruiker voor het kalenderjaar 2015 bekend gemaakt.
Bij kennisgeving van 30 april 2015 heeft verweerder ambtshalve de op de waarde van [adres 1] gebaseerde aanslag OZB gebruiker verminderd naar nihil.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 november 2015 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de waarde van [adres 2] gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 juni 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van den Dool, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft bij brief van 3 oktober 2016 partijen verzocht om voor de reeds geplande zittingsdatum (17 oktober 2016) op grond van artikel 8:57 van de Awb schriftelijk toestemming te geven om een nadere zitting achterwege te laten.
Partijen hebben die toestemming verleend, zodat uitspraak zal worden gedaan op grond van de zitting van 20 juni 2016 en de gedingstukken. Het onderzoek is op 16 december 2016 gesloten.

Overwegingen

FeitenAan eiseres, een besloten vennootschap, is met dagtekening 31 maart 2015 een gecombineerd aanslagbiljet (met aanslagnummer [aanslagnummer] ) gezonden. Met dit aanslagbiljet heeft verweerder de WOZ-waarden voor de onroerende zaken [adres 1] en [adres 2] per waardepeildatum 1 januari 2014, voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld, alsmede onder meer de daarop gebaseerde aanslagen OZB (gebruiker). Eiseres heeft bij brief van 16 april 2015, ontvangen door verweerder op
20 april 2015, (pro forma) bezwaar gemaakt tegen beide op de aanslag vermelde waarden.
Eiseres was tot 1 januari 2015 gebruiker van de onroerende zaak [adres 1] . Omdat eiseres bij het begin van het belastingjaar niet langer belastingplichtig was voor de OZB gebruikersheffing van dit object, heeft verweerder bij kennisgeving van
30 april 2015 de aanslag voor zover die betrekking had op de gebruikersheffing OZB van het object [adres 1] ambtshalve verminderd van € 132 naar 0.
Eiseres was op de waardepeildatum in geschil gebruiker van de onroerende zaak
[adres 2] . Het object betreft een crèche/peuterspeelzaal, bestaande uit (onder meer) een lokaal voor dagverblijf, met een bruto vloeroppervlakte van in totaal 710 m², met bijbehorende verharding uit 2003 (360 m²). De grond bij de niet-woning is 1.123 m².
Geschil en beoordeling
1. De rechtbank heeft op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 20 juni 2016 vastgesteld dat de door eiseres overgelegde machtiging door een daartoe namens eiseres bevoegde persoon aan de gemachtigde van eiseres is verstrekt, zodat deze bevoegd was namens eiseres beroep in te stellen.
2. Het geschil tussen partijen heeft allereerst betrekking op de proceskostenvergoeding in bezwaar. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of verweerder proceskosten aan eiseres had moeten toekennen voor het bezwaar, gericht tegen de WOZ-waarde/aanslag van het object [adres 1] .
3. Eiseres voert aan dat verweerder in de bestreden uitspraak het bezwaar met betrekking tot de aanslag/WOZ-waarde van het object [adres 1] , vanwege de vernietiging van die aanslag, gegrond had moeten verklaren. Verweerder heeft volgens eiseres ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
4. Vaststaat dat de aanslag OZB gebruikersheffing voor het kalenderjaar 2015, die gebaseerd was op de WOZ-waarde voor het object [adres 1] , ten onrechte was opgelegd aan eiseres, nu eiseres per 1 januari 2015 niet langer gebruiker was van dat object. Verweerder heeft de aanslag in bezwaar ambtshalve verminderd tot nihil. Een dergelijke vermindering moet volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:HR:2012:BW4147) op één lijn worden gesteld met een vernietiging van de aanslag. Aangezien daarmee niet langer een geschil bestaat met betrekking tot de aanslag OZB voor dat object en de daarbij behorende WOZ-beschikking, had eiseres geen belang meer bij het bezwaar daartegen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat verweerder het bezwaar van eiseres in zoverre niet ongegrond had moeten verklaren, maar niet-ontvankelijk.
5. De rechtbank komt vervolgens toe aan beantwoording van de vraag of ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar is toegekend door verweerder. In dat kader is van belang dat kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, enkel voor vergoeding in aanmerking komen voor zover het bestreden besluit herroepen wordt wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Tussen partijen is in geschil, zo begrijpt de rechtbank, of in dit geval sprake is van het herroepen van een besluit vanwege een ‘aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid’.
6. De rechtbank overweegt als volgt. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat het verweerder bekend was dat het gebruik van het object [adres 1] door eiseres per 31 december 2014 werd beëindigd. Door een storende communicatiefout is echter, zo stelt verweerder, bij de productie van de WOZ-beschikking/aanslag OZB 2015 ook een aanslagregel OZB opgenomen betreffende dit object. De rechtbank leidt hieruit af dat de onrechtmatigheid aan verweerder – en niet aan eiseres, bijvoorbeeld vanwege onjuiste informatieverstrekking – te wijten is. Feit is bovendien dat deze ‘omissie’ door verweerder pas geconstateerd en hersteld is nadat het pro forma bezwaarschrift van eiseres was ontvangen. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant of verweerder op dat moment reeds kennis had genomen van dat bezwaarschrift. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vereist naar het oordeel van de rechtbank niet dat het constateren van de onrechtmatigheid ook rechtstreeks het gevolg moet zijn van (de inhoud van) het bezwaarschrift. Voldoende is dat verweerder, nadat bezwaar is gemaakt tegen een besluit van verweerder, dat besluit herroept vanwege een onrechtmatigheid, die aan verweerder valt te wijten. Daarvan is in casu sprake. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de proceskosten van eiseres in bezwaar ten onrechte niet heeft vergoed.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover betrekking hebbend op het object [adres 1] , gegrond. De bestreden uitspraak wordt in zoverre vernietigd. Doende wat verweerder had moeten doen, zal de rechtbank het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Tevens zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en aan eiseres een proceskostenvergoeding toekennen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte kosten in bezwaar en hanteert daarbij een wegingsfactor van 0,25 voor de bezwaar- en de beroepsfase. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:1002).
8. Ten aanzien van de wegingsfactor overweegt de rechtbank daartoe dat uit de toelichting op het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) van 22 december 1993 (Stb. 763, blz. 8-9) volgt, dat het opnemen van een wegingsfactor om het gewicht van de zaak tot uitdrukking te brengen, berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde. Daarbij is het aan de rechtbank om zelfstandig – op grond van een eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BT2293).
9. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige zaak sprake is van een zeer lichte zaak. Daarbij betrekt zij het feit dat het bezwaarschrift slechts een pro forma bezwaar betrof (en derhalve nog geen inhoudelijke gronden tegen de WOZ-beschikking en aanslag OZB bevatte), en het beroepschrift enkel zag op het volgens eiseres ten onrechte niet toekennen van een vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Van een (juridisch) complexe zaak is derhalve geen sprake. Een matiging van de kosten door een wegingsfactor 0,25 te hanteren is naar het oordeel van de rechtbank dan ook evenredig aan de prestaties van de gemachtigde van eiseres en doet voldoende recht aan de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van onderhavige zaak.
10. Tevens wijst de rechtbank op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Bpb, waaruit volgt dat als een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld en het een geschilpunt betreft van ondergeschikt belang voor de hoofdzaak, de toe te kennen proceskostenvergoeding kan worden verminderd. Aangezien de ten onrechte aan eiseres opgelegde aanslag door verweerder is verminderd tot nihil, is eiseres wat dat betreft in het gelijk gesteld, zodat zich de in artikel 2, tweede lid, van het Bpb bedoelde situatie voordoet. Zie ook de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 november 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:9281).
11. De rechtbank stelt de proceskosten in bezwaar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vast op € 61,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van (ten tijde van belang) € 246 en een wegingsfactor 0,25), en de proceskosten in beroep op € 248 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 20 juni 2016, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 0,25).
12. In geschil is verder de waarde van de onroerende zaak [adres 2] op de waardepeildatum 1 januari 2014. Eiseres bepleit een waarde voor de onroerende zaak van
€ 647.000 en verwijst naar het taxatierapport dat op 25 september 2015 is opgesteld door taxateur, R. van Els.
13. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 700.000) voor [adres 2] naar de gelijkluidende getaxeerde waarde, zoals die is opgenomen in het taxatieverslag dat in de bezwaarfase is opgesteld.
13. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiseres is aangevoerd.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat de gecorrigeerde vervangingswaarde het juiste waarderingsvoorschrift is om de waarde van de onroerende zaak te bepalen. Ook is niet meer in geschil, gelet op het verhandelde op de zitting van 20 juni 2016, dat verweerder bij het bepalen van die waarde is uitgegaan van de juiste objectkenmerken, waaronder het aantal m² aan BVO van het object. Partijen zijn het erover eens dat die 710 m² bedraagt. De rechtbank gaat daar bij haar beoordeling ook van uit.
16. Uit artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (hierna: de Uitvoeringsregeling) volgt dat de vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, derde lid, van de wet WOZ, wordt berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking als bedoeld in het eerste lid, onder a, rekening houdend met de bestemming van de zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
17. Partijen hebben bij het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde de Taxatiewijzer en kengetallen deel 1 Onderwijs per waardepeildatum 1 januari 2014 als uitgangspunt genomen. De rechtbank acht deze taxatiewijzer en de daarin vermelde kengetallen voor bepaalde archetypes in beginsel bruikbaar als hulpmiddel bij de waardering van de onderhavige onroerende zaak. De vermelding van een kengetal in deze taxatiewijzer kan een aanwijzing zijn voor de grootte van dat kengetal in een specifieke zaak, maar steeds zal de taxateur zich rekenschap moeten geven van de individuele omstandigheden van de onroerende zaak.
18. Ter zitting van 20 juni 2016 heeft gemachtigde van eiseres aangegeven dat eiseres niet langer het door verweerder gebruikte archetype bestrijdt. Partijen zijn het er derhalve over eens – en de rechtbank onderschrijft dit – dat moet worden uitgegaan van archetype 0186PL12, waarvan de bijbehorende beschrijving uit de taxatiewijzer luidt: ‘Kinderdagverblijven, bouwjaar 2001 en nieuwer, plat dak, metselwerk, gemiddelde afwerking’.
19. De gehanteerde vervangingswaarde per m² voor een kinderdagverblijf valt iets onder het gemiddelde per m² zoals dat in de taxatiewijzer gehanteerd wordt voor dit archetype. Daarbij is verweerder bovendien voor de ruwbouw uitgegaan van een lager bedrag per m² dan eiseres, terwijl de waarden per m² voor afbouw en installaties nagenoeg gelijk zijn. Bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde is verder, overeenkomstig de taxatiewijzer, een correctie toegepast wegens technische veroudering. Partijen hanteren daarbij dezelfde factoren voor ruwbouw, afbouw/inrichting en installaties. Voorts is in verweerders taxatie voor de waarde van de grond een gelijke deelwaarde gehanteerd en is de deelwaarde voor de verharding iets lager dan die van eiseres. Eiseres heeft de door verweerder gebruikte cijfers ter bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van deze hiervoor genoemde onderdelen verder onweersproken gelaten. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de gecorrigeerde waarde van de onroerende zaak zoals verweerder die heeft bepaald in zoverre voor onjuist te houden.
20. Tussen partijen is enkel nog in geschil of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met, zo stelt eiseres, de lage bezettingsgraad. Eiseres verwijst daartoe naar het Brancherapport Kinderopvang 2014, opgesteld door het Waarborgfonds Kinderopvang en de Brancheorganisatie Kinderopvang, alsmede naar de Rabobank Cijfers & Trends Branche-informatie Kinderopvang. Volgens eiseres is de bezettingsgraad van het object gemiddeld 60%. Dit betekent volgens eiseres dat een correctie wegens functionele veroudering (zijnde economische veroudering) van 40% moet worden gehanteerd.
21. Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat door publicaties in vakliteratuur weliswaar wordt bevestigd dat er een daling is geweest in de bezettingsgraad van kinderopvangverblijven, maar dat er ook wordt gesteld dat dit (deels) kan worden gecompenseerd door meer flexibiliteit in tijd en prijs en in uitbreiding van het servicepakket en de activiteiten. Daarnaast is verweerder van mening dat de door eiseres gestelde bezettingsgraad van 60% niet te controleren of te herleiden is. Verweerder heeft getracht bij belanghebbende informatie in te winnen over de bezettingsgraad van het object over de jaren 2013 en 2014, maar eiseres heeft om haar moverende redenen geweigerd deze informatie te verstrekken.
21. Ter zitting van 20 juni 2016 heeft eiseres gewezen op klassenlijsten die zouden worden bijgehouden. De taxateur van eiseres heeft op grond daarvan het bezettingspercentage bepaald op 60%. Desgevraagd wenste eiseres dergelijke lijsten echter niet te verstrekken. Ter zitting is door de gemachtigde van eiseres toegelicht dat de taxateur tweemaal ter plaatse is geweest en de klassenlijsten heeft ingezien. De rechtbank is van oordeel dat deze methode ongeschikt is om de bezettingsgraad vast te stellen. Er wordt op die manier van een té korte periode uitgegaan, zodat niet met voldoende zekerheid kan worden bepaald wat de bezettingsgraad over een langere periode van bijvoorbeeld een jaar is. Ook is onduidelijk of het wellicht van invloed was op de gestelde bezettingsgraad op welke dagen is gemeten. Niet kan worden uitgesloten dat bepaalde dagen een hogere bezetting kennen dan andere dagen. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat eiseres haar stellingen op geen enkele wijze heeft onderbouwd met voor de rechtbank toetsbare gegevens. Het had op de weg van eiseres gelegen om de klassenlijsten te overleggen, dan wel op een andere wijze de gestelde bezettingsgraad te onderbouwen en voor de rechtbank inzichtelijk te maken. Dit geldt te meer, nu verweerder heeft aangegeven dat een andere aanbieder van kinderdagopvang in Best alleen maar groeit. Verweerder heeft daarnaast aangegeven zeker bereid te zijn (meer) te corrigeren op functionele veroudering vanwege een lage bezettingsgraad, mits deze controleerbaar is. Dat eiseres geweigerd heeft dergelijke informatie te verstrekken, dient voor haar rekening en risico te blijven. Ten slotte merkt de rechtbank op dat áls al aannemelijk zou zijn geworden dat sprake is van een bezettingsgraad van 60%, dit niet zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, de conclusie rechtvaardigt dat deze bezettingsgraad dan rechtstreeks vertaald kan worden in de 40% correctie wegens functionele veroudering die (de taxateur van) eiseres voorstaat.
23. De rechtbank wijst er ten slotte op dat aan het taxatierapport van de taxateur van eiseres niet de waarde kan worden toegekend die eiseres daaraan gehecht wenst te zien. De taxateur van eiseres is immers, zo heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting bevestigd, van een onjuist aantal m² aan BVO en van een onjuist archetype uitgegaan. Daarnaast heeft de rechtbank hiervoor reeds geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat bij eiseres sprake is van een lage bezettingsgraad (te weten 60%) en dat dit moet leiden tot een correctie wegens functionele veroudering van 40%.
23. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, geen aanleiding bestaat de juistheid van de door verweerder op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde berekende waarde van het object in twijfel te trekken. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze waarde te hoog is.
25. Het beroep is, voor zover het betrekking heeft op de waarde van [adres 2] , ongegrond.
26. Omdat het beroep wel gegrond wordt verklaard voor zover het betrekking heeft op het dictum van de bestreden uitspraak en de proceskostenvergoeding ten aanzien van het object [adres 1] , bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dat betrekking heeft op het object [adres 1] ;
  • vernietigt de bestreden uitspraak in zoverre;
  • verklaart het bezwaar tegen de in het aanslagbiljet met aanslagnummer [aanslagnummer] vervatte beschikking ten aanzien van het object [adres 1] , en de daarop gebaseerde aanslag OZB gebruiker, niet-ontvankelijk;
  • stelt de aan eiseres te betalen proceskostenvergoeding in bezwaar voor [adres 1] vast op € 61,50;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van
€ 248.
- verklaart het beroep met betrekking tot de waarde van het object [adres 2] ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Soeteman, voorzitter, en mr. F.M. Rijnbeek en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2016.
griffier De voorzitter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.