ECLI:NL:GHSHE:2016:1002

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/01037
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak en de vergoeding van proceskosten. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 510.000, maar na bezwaar werd deze verlaagd naar € 468.000. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar kende een lage proceskostenvergoeding toe met een wegingsfactor van 0,25. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij het Hof oordeelde dat de wegingsfactor niet in overeenstemming was met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak. Het Hof stelde de waarde van de onroerende zaak vast op € 430.000 en verhoogde de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding naar 1. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en kende een totale proceskostenvergoeding van € 2.584,90 toe aan belanghebbende, evenals een vergoeding van het griffierecht van € 166.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01037
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 10 oktober 2014, nummer SHE 14/258, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergeijk,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden beschikking en aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking met dagtekening 28 februari 2013 (hierna: de beschikking) heeft de Heffingsambtenaar ingevolge artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) aan belanghebbende een beschikking gegeven waarbij de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 8 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2012 voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 is vastgesteld op een bedrag van € 510.000. Tevens is aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelasting over het jaar 2013 (hierna: de aanslag) opgelegd, welke aanslag in één geschrift is verenigd met de beschikking. Nadat tegen de beschikking en de aanslag bij de Heffingsambtenaar in één geschrift bezwaar is gemaakt, heeft de Heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken de waarde van de onroerende zaak verminderd naar een bedrag van € 468.000 en – naar het Hof verstaat – de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak (het Hof verstaat: uitspraken) vernietigd, voor zover die de proceskostenveroordeling in bezwaar betreft, de proceskosten in bezwaar vastgesteld op € 600,90, bepaald dat de uitspraak van de Rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de bestreden uitspraak (het Hof verstaat: uitspraken), bepaald dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag voor geheven griffierecht dient te vergoeden van € 45 en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 243,50.
1.3.
Tegen deze uitspraak hebben belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 februari 2016 te
’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] als gemachtigde van belanghebbende alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [B] en de heer [C] .
1.5.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een vrijstaande bungalow met inpandige garage uit 1962. De onroerende zaak heeft een inhoud van ongeveer 674 m3 en een grondoppervlakte van ongeveer 1525 m2.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft de waarde van de woning op de waardepeildatum en de door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor voor de proceskostenveroordeling van de Heffingsambtenaar.
Belanghebbende is van mening dat deze waarde € 401.000 bedraagt en dat voor de proceskostenveroordeling wegingsfactor 1 moet worden gehanteerd. De Heffingsambtenaar verdedigt een waarde van € 468.000 en, naar het Hof verstaat, de juistheid van de door de Rechtbank gehanteerde wegingsfactor.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zijn hun standpunten nader toegelicht, maar daaraan geen nieuwe argumenten toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde naar een bedrag van € 401.000 en – naar het Hof verstaat – tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de waarde
4.1.
Krachtens artikel 17, lid 1, van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel moet deze waarde worden bepaald op de waarde die aan de zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn betaald, terwijl in het onderhavige geval de datum waarnaar deze prijs dient te worden bepaald 1 januari 2012 is.
4.2.
Ingevolge artikel 4, lid 1, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (referentieobjecten). De bewijslast ter zake van de feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van de in geschil zijnde waarde volgt, rust op de Heffingsambtenaar.
4.3.
De Heffingsambtenaar beroept zich op het van zijn zijde in het geding gebrachte taxatierapport en de in hoger beroep bij het verweerschrift gevoegde matrix en ter ondersteuning daarvan op de gegevens van de in deze stukken genoemde referentieobjecten. Belanghebbende heeft tevens een taxatierapport in het geding gebracht en beroept zich ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde, alsmede – naar het Hof verstaat – ter weerspreking van de taxatie die van de zijde van de Heffingsambtenaar in het geding is gebracht, op dat taxatierapport.
4.4.
In de laatstelijk van de zijde van de Heffingsambtenaar, als bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep, in het geding gebrachte matrix wordt de waarde onderbouwd aan de hand van transactieprijzen van de referentieobjecten [a-straat] 23 en [b-straat] 21. Deze objecten zijn verkocht op 17 januari 2010 onderscheidenlijk 11 mei 2010 en geleverd op, onderscheidenlijk, 1 juli 2010 en 12 juli 2010. Belanghebbende is met de Heffingsambtenaar van mening dat deze objecten, gezien hun kenmerken waaronder ligging, vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Partijen zijn voorts eenparig van mening dat de geruime tijdspanne tussen de verkoopdatum van de voornoemde referentieobjecten en de waardepeildatum niet aan de bruikbaarheid van de desbetreffende transactieprijzen in de weg staat. Belanghebbende bestrijdt echter de wijze waarop de transactieprijzen van de bedoelde referentieobjecten worden herleid naar de waardepeildatum. Belanghebbende heeft in dit verband onder meer gesteld dat de bedoelde prijzen naar de waardepeildatum zijn geïndexeerd aan de hand van CBS-cijfers betreffende de provincie Noord-Brabant en niet aan de hand van indexcijfers betreffende de woningmarkt in de gemeente Bergeijk. De Heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat er geen verschil is tussen die respectieve indexcijfers.
4.5.
Het Hof zal partijen veronderstellenderwijze volgen in de juistheid van hun eenparige opvatting dat de geruime tijdspanne tussen de verkoopdatum van de genoemde referentieobjecten en de waardepeildatum de bruikbaarheid van de desbetreffende transactieprijzen onverlet laat. Ook indien daarvan wordt uitgegaan, heeft de Heffingsambtenaar niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. In het licht van de gedingstukken en gezien de voornoemde betwisting zijdens belanghebbende is niet aannemelijk dat de Heffingsambtenaar heeft geïndexeerd met andere cijfers dan de algemene CBS-cijfers die voor de provincie Noord-Brabant gelden. Die cijfers zijn als bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegd. Enige onderbouwing van een indexatie aan de hand van plaatselijke marktontwikkelingscijfers is niet in het geding gebracht. Een indexatie van de vorenbedoelde transactieprijzen naar de ruimschoots nadien gelegen waardepeildatum aan de hand van algemene CBS-cijfers betreffende de provincie Noord-Brabant kan naar ’s Hofs oordeel slechts bij toeval de juiste waarde op waardepeildatum opleveren. De aldus verschafte onderbouwing van de Heffingsambtenaar schiet dan ook tekort.
4.6.
Ook belanghebbende heeft niet het bewijs geleverd ter zake van de door hem verdedigde waarde. De Heffingsambtenaar heeft dienaangaande in het verweerschrift in eerste aanleg gemotiveerd gesteld dat de waardeonderbouwing zijdens belanghebbende mede berust op een matrix waarin onverklaarbare verschillen in kubiekemeterprijzen zijn opgenomen voor de drie ter vergelijking opgevoerde objecten, namelijk [c-straat] 25 en 34 enerzijds en [a-straat] 23 anderzijds. Belanghebbende heeft de door het desbetreffende betoog van de Heffingsambtenaar opgeroepen twijfel onvoldoende weggenomen. De waardeonderbouwing van belanghebbende schiet daarmee tekort.
4.7.
Gezien het vorenoverwogene zal het Hof de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum schattenderwijs in goede justitie vaststellen en wel op een bedrag van € 430.000.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Belanghebbende beklaagt zich over de door de Rechtbank gehanteerde wegingsfactor in het kader van de door haar uitgesproken proceskostenveroordeling. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
“10. (…) De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding vast overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlagen. Nu de gegrondverklaring enkel ziet op de door verweerder in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding ziet de rechtbank reden om bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding in beroep een wegingsfactor toe te passen van 0,25. (…)”
4.9.
Het Hof stelt voorop dat de rechter in belastingzaken bij het uitspreken van een proceskostenveroordeling niet alleen acht dient te slaan op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), maar tevens op de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak
(hierna: de Richtlijn), die als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie geldt (HR 27 november 2015, nr. 15/02072, ECLI:NL:HR:2015:3370, V-N 2015/63.8). Volgens de Richtlijn kan, indien in (hoger) beroep uitsluitend (nog) de proceskostenvergoeding in geschil is, als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,5 worden aangehouden.
4.10.
De hiervóór gedeeltelijk geciteerde overweging van de Rechtbank, inhoudende dat het gewicht van de onderhavige zaak als zeer licht in de zin van de bedoelde bepaling moet worden gekwalificeerd op grond van de omstandigheid dat het beroep slechts gegrond is in verband met een grief betreffende de kosten van de bezwaarprocedure, berust kennelijk op de opvatting dat het gewicht van de zaak wordt bepaald door de mate waarin door een belanghebbende aangevoerde grieven met vrucht worden aangevoerd. Die als zodanig verstane opvatting wordt door het Hof verworpen. Zij kan ook niet worden gebaseerd op de Richtlijn. Zoals blijkt uit de toelichting op de wijziging van het Besluit van 25 februari 2002, Stb. 113, blz. 6, dient de uitkomst van de beoordeling van het gewicht van een zaak in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandsverlener. Naar ’s Hofs oordeel is de uitkomst van die beoordeling in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak.
4.11.
In het onderhavige geval betrof het geschil in beroep zowel de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum als de vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Een dergelijke zaak is in de regel van gemiddeld gewicht in de zin van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. In het onderhavige geval bieden de gedingstukken geen aanknopingspunt om van die regel af te wijken en de door de Rechtbank gebezigde redengeving kan haar beslissing niet dragen, zoals uit het onder 4.10 overwogene volgt. Het Hof zal de proceskostenbeslissing van de Rechtbank vernietigen en opnieuw recht doen.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en beslissen overeenkomstig het vorenoverwogene.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 44 en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, in totaal, € 166 aan belanghebbende te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.15.
De te vergoeden kosten van de bezwaarfase moeten worden vastgesteld op € 600,90, overeenkomstig de in hoger beroep niet bestreden overweging 9 van de uitspraak van de Rechtbank.
4.13.
De te vergoeden kosten van de beroepsfase moeten, gezien de gedingstukken en het Besluit, worden gesteld op 2 (punten) x € 496 (tarief) x 1 (wegingsfactor) = € 992.
4.14.
De te vergoeden kosten van de hogerberoepsfase moeten, gezien de gedingstukken en het Besluit, worden gesteld op 2 (punten) x € 496 (tarief) x 1 (wegingsfactor) = € 992.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond
    ,
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaarthet beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraken van de Heffingsambtenaar,
  • vermindertde waarde van de onroerende zaak naar een bedrag van € 430.000,
  • vermindertde aanslag dienovereenkomstig,
  • gelastdat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 166 vergoedt, en
  • veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van de bezwaarfase, de kosten van het geding bij de Rechtbank en de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 2.584,90.
Aldus gedaan op 18 maart 2016 door P.C. van der Vegt, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.