ECLI:NL:RBOBR:2016:6245

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
16_2000
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim van een medewerker van de Dienst Justitiële Inrichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een medewerker van de Dienst Justitiële Inrichtingen, en de minister van Veiligheid en Justitie. Eiser was sinds 1 oktober 1994 werkzaam als senior penitentiair inrichtingswerker en kreeg onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het aangaan van een niet-professionele relatie met een gedetineerde en het onderhouden van contact met haar moeder, zonder deze contacten te melden aan zijn werkgever. De rechtbank oordeelde dat het niet melden van deze contacten op zichzelf al zeer ernstig plichtsverzuim was en dat het opgelegde ontslag niet onevenredig was aan de ernst van de gedragingen. Eiser had erkend dat hij zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, maar betwistte de evenredigheid van de straf. De rechtbank concludeerde dat de gedragingen van eiser, die in strijd waren met de Gedragscode van de Dienst Justitiële Inrichtingen, de veiligheid en het aanzien van de inrichting ernstig in gevaar brachten. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/2000
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 november 2016 inzake het beroep en het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor),
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Sanders).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd.
Bij besluit van 24 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [medewerker 1] en [medewerker 2]

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting heeft eiser een nader stuk aan de rechtbank gezonden. De rechtbank heeft in dit stuk geen reden gezien om het onderzoek te heropenen en heeft het stuk om die reden teruggestuurd aan eiser.
2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is sinds 1 oktober 1994 werkzaam geweest bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, laatstelijk als senior penitentiair inrichtingswerker (PIW-er) bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Zuid-Oost, locatie Ter Peel.
2.2
Naar aanleiding van een melding over een niet-professionele houding betreffende afstand en nabijheid bij een of meerdere gedetineerden heeft verweerder eiser op 13 oktober 2015 met onmiddellijke ingang de toegang tot de locatie Ter Peel ontzegd. Verweerder heeft een onderzoek laten instellen door het Bureau Integriteit (BI). Op basis van tussentijdse informatie van het BI heeft verweerder eiser bij besluit van 9 november 2015 per onmiddellijke ingang geschorst.
2.3
In een brief van 28 december 2015 heeft verweerder eiser het voornemen voorgehouden hem disciplinair ontslag op te leggen in verband met vermoedelijk zeer ernstig plichtsverzuim. Eiser heeft zijn schriftelijke zienswijze op dat voornemen kenbaar gemaakt en deze nader toegelicht tijdens een zienswijzegesprek op 20 januari 2016.
2.4
In het primaire besluit is eiser verweten dat hij:
a. een niet-professionele relatie met een gedetineerde is aangegaan;
b. heeft nagelaten melding te maken van zijn relatie met de gedetineerde;
c. niet-professionele contacten met de moeder van de gedetineerde heeft onderhouden;
d. heeft nagelaten melding te maken van zijn contacten met de moeder van de
gedetineerde;
e. de gedetineerde tot twee keer toe een speciaal telefoonnummer heeft gegeven zodat zij
hem kon bellen;
f. veelvuldig en vaak langdurig telefonisch contact heeft gehad met de gedetineerde;
g. bij herhaling bezijden de waarheid heeft verklaard.
2.5
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit waarin hem disciplinair ontslag is opgelegd. De Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden van het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
3. Eiser heeft erkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim als beschreven in paragraaf 2.4, onder a t/m f, en dat verweerder om die reden bevoegd was om hem disciplinair te straffen. Eiser betwist wel dat hij bij herhaling bezijden de waarheid heeft verklaard. Eiser acht de straf van disciplinair ontslag niet evenredig aan het plichtsverzuim.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de gedragingen die zijn opgesomd in paragraaf 2.4, onder a t/m f, hebben plaatsgevonden en dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Ook de rechtbank gaat daarvan uit.
6.1
Ten aanzien van de evenredigheid van de disciplinaire straf overweegt de rechtbank als volgt.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank is door het hebben van een niet-professionele relatie met de gedetineerde en van contact met haar moeder sprake van zeer ernstig plichtsverzuim door eiser. Een niet-professionele relatie tussen een medewerker van een P.I. en een justitiabele brengt risico’s met zich voor de veiligheid en het aanzien van de inrichting. Daarbij zal een dergelijke relatie het vertrouwen schaden dat de samenleving in een medewerker van een P.I. moet kunnen hebben. In de Gedragscode Dienst Justitiële Inrichtingen van 3 november 2009 (Gedragscode) is ook duidelijk vermeld dat het hebben van een andere dan een werkrelatie met een justitiabele niet is toegestaan en betrouwbaarheid een belangrijke kernwaarde is voor de organisatie. Ook het contact met de moeder van de gedetineerde valt onder de ‘verboden contacten’ uit de Gedragscode. Door deze contacten heeft eiser het aanzien van de P.I. ernstig beschaamd.
6.3
Het niet melden van de contacten met de gedetineerde en haar moeder is eveneens op zichzelf al zeer ernstig plichtsverzuim. Uit de Gedragscode blijkt dat medewerkers verplicht zijn om verboden contacten te melden en openheid een andere belangrijke kernwaarde is voor de organisatie. Eiser had zich volledig bewust kunnen en moeten zijn van de dringende noodzaak tot het melden van zijn relatie met de gedetineerde en zijn contact met haar moeder. Eiser heeft ter zitting ook erkend dat hij wist dat hij dit had moeten melden. Dat eiser geen melding van het contact met de moeder deed vanwege slechte ervaringen met de leiding van de P.I. en vreesde voor een slechte afloop, rechtvaardigt schending van zijn meldplicht niet.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is voor het hebben van een niet-professionele relatie met de gedetineerde, het hebben van contact met haar moeder en de schendig van de meldplicht, gezien de aard van de functie PIW-er en de daarmee verband houdende eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid. Verweerder mag groot belang hechten aan integer en betrouwbaar gedrag van een medewerker van een P.I. en in het verlengde daarvan, aan de veiligheid en orde binnen en het aanzien van de P.I. (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8685).
7. De beroepsgrond dat verweerder niet als goed werkgever heeft gehandeld en de verweten gedragingen daarom mede aan verweerder zijn toe te rekenen, slaagt niet. Uit eisers personeelsdossier blijkt dat eerdere opmerkingen over zijn gedrag tot 1 juni 2014 niet op het gebied van afstand en nabijheid lagen, maar op het vlak van sensitiviteit. Verweerder heeft eiser op 1 juni 2014, 4 juli 2014, 30 juni 2015 en 20 augustus 2015 aangesproken op gedragingen die wel op het gebied van afstand en nabijheid lagen. Naar aanleiding van het gesprek op 20 augustus 2015 heeft verweerder eiser een ‘brief van ongenoegen’ gestuurd waarin tevens is aangekondigd dat een functioneringstraject wordt gestart om de competentie professionele integriteit te verbeteren. Eiser heeft verweerder noch in die gesprekken noch anderszins op de hoogte gebracht van de gedragingen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit en die veel ernstiger inbreuk op de eisen van professionele distantie maakten dan de voorvallen waarmee verweerder wel bekend was. Eiser heeft ter zitting erkend dat hij na ontvangst van de ‘brief van ongenoegen’ zelfs nog een tweede privé-telefoonnummer aan de gedetineerde heeft verstrekt dat hij speciaal had aangeschaft voor telefonisch contact met haar. Gelet op deze feiten heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat verweerder zich jegens eiser niet als goed werkgever heeft opgesteld. Eiser had hierin een eigen verantwoordelijkheid.
8. Eiser heeft aangevoerd dat er een onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden en heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:264). Het lange dienstverband van eiser en zijn goed functioneren doen echter niet af aan hetgeen de rechtbank onder 6.4 heeft overwogen. Nu eiser al zoveel jaren als PIW-er werkzaam was, had hij moeten weten dat zijn gedragingen niet toelaatbaar waren.
9. Nu de rechtbank van oordeel is dat het disciplinair ontslag niet onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim, behoeft het verwijt dat eiser bij herhaling bezijden de waarheid heeft verklaard, geen bespreking meer.
10. Tot slot slaagt het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel evenmin. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen. Aan [persoon 1] is wegens opgewekt vertrouwen enkel voorwaardelijk strafontslag opgelegd. Dat sprake was van opgewekt vertrouwen heeft de plaatsvervangend vestigingsdirecteur die de uitlatingen heeft gedaan, ter zitting bevestigd. Tevens blijkt dit uit het besluit van 2 maart 2015 waarin het voorwaardelijk strafontslag aan [persoon 1] is opgelegd. De rechtbank heeft geen reden eraan te twijfelen dat de plaatsvervangend vestigingsdirecteur deze uitlatingen daadwerkelijk heeft gedaan. Van dergelijk gerechtvaardigd vertrouwen is in eisers geval niet gebleken. Ter zitting is ook duidelijk geworden dat de plaatsvervangend vestigingsdirecteur ten onrechte aan [persoon 1] heeft toegezegd dat de straf van voorwaardelijk ontslag zou worden opgelegd. Het gelijkheidsbeginsel gaat niet zover dat verweerder gehouden zou zijn in het verleden gemaakte fouten te herhalen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3770).Verweerder heeft voorts ter zitting toegelicht dat uit het verrichte disciplinair onderzoek naar [persoon 2] niet van plichtsverzuim is gebleken. Bij [persoon 3] is evenmin komen vast te staan dat de aan hem verweten gedraging heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft toegelicht dat aan [persoon 4] overplaatsing is opgelegd, omdat hem amicaal gedrag en een eenmalige gedraging werden verweten. Gezien het feit dat het bij eiser meerdere en verdergaande gedragingen betrof, is geen sprake van een gelijk geval.
11. Het voorgaande betekent dat verweerder met onmiddellijke ingang de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag aan eiser kon opleggen.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzitter, mr. L. Soeteman en mr. C.M. Zandbergen, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.