ECLI:NL:RBZWB:2016:264

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
AWB 15_4828
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van een medewerker van de Penitentiaire Inrichting wegens mishandeling van een gedetineerde en de toerekenbaarheid van het gedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een medewerker van de Penitentiaire Inrichting (PI) en de minister van Veiligheid en Justitie. De medewerker, eiser, was op 13 oktober 2014 betrokken bij een incident waarbij hij een gedetineerde met een pen in de hand prikte, wat leidde tot lichamelijk letsel. De minister legde eiser disciplinair ontslag op, wat eiser aanvecht. Eiser betoogde dat de straf te zwaar was en dat er sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waaronder werkdruk en psychische klachten. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had onderzocht of het gedrag van eiser toerekenbaar was en of de opgelegde straf niet onevenredig was aan het plichtsverzuim. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden en het primaire besluit herroepen, omdat de omstandigheden van eiser onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herstelde het primaire besluit en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/4828 AW

uitspraak van 11 januari 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. M.C.W.C. van Zon,
en

de minister van Veiligheid en Justitie

(Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)), verweerder,
gemachtigde: mr. R.D. Zielhorst.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 juli 2015 (bestreden besluit) van de minister inzake strafontslag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 2 december 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, door hoofd arbeid [naam hoofd arbeid] en door HR-adviseur [naam HR-adviseur].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is bijna twintig jaar werkzaam geweest bij de DJI, laatstelijk bij de Penitentiaire Inrichting (PI) [plaats1] als Senior Medewerker Arbeid.
Op 13 oktober 2014 heeft eiser met een pen een gedetineerde in de hand geprikt, waardoor deze gedetineerde lichamelijk letsel heeft opgelopen.
In een brief van 21 november 2014 heeft de minister eiser het voornemen voorgehouden hem de straf van disciplinair ontslag op te leggen in verband met schending van de Gedragscode DJI. Eiser heeft zijn zienswijze op dat voornemen kenbaar gemaakt. Hij heeft verklaringen overgelegd van de huisarts en van een psycholoog bij wie hij vanaf 13 november 2014 in behandeling is gegaan.
Bij besluit van 26 januari 2015 (primair besluit) heeft de minister eiser met onmiddellijke ingang het voorgenomen disciplinair ontslag verleend.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden van het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft de minister geadviseerd het primaire besluit te herroepen omdat sprake is van onevenredigheid en de minister met een minder zware bestraffing had dienen te volstaan.
Bij het bestreden besluit heeft de minister, in afwijking van het advies van de Adviescommissie, het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat de straf van disciplinair ontslag te zwaar is. Verwezen is naar de overwegingen van de Adviescommissie, dat het ernstig plichtsverzuim van een gradueel lichtere aard is dan wanneer sprake zou zijn geweest van onvoorwaardelijke opzet, dat van eisers gedrag geen aangifte is gedaan bij de politie, dat sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, en dat ook andere omstandigheden van belang zijn bij de beoordeling van de evenredigheid.
Uit het feit dat geen aangifte is gedaan, leidt eiser af dat het incident kennelijk niet ernstig genoeg is geweest. Het was een eenmalige handeling, in een opwelling, waarbij spanningsklachten en de werkdruk een rol speelden. Eiser heeft in verband met de werkdruk een week eerder zijn verantwoordelijkheden als senior neergelegd. Eiser heeft erkend dat hij niet professioneel heeft gehandeld. Hij werd uitgelokt door de gedetineerde. Het was een eenmalig incident maar eiser is wel betrouwbaar in zijn functie.
Eiser heeft de rechtbank gevraagd het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
3. In artikel 80, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is bepaald dat de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft.
In artikel 81, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van het ARAR is bepaald dat ontslag behoort tot de disciplinaire straffen die kunnen worden opgelegd.
4. Eiser heeft niet betwist dat hij de hem verweten gedraging heeft verricht.
5. Met betrekking tot de vraag of de gedraging is aan te merken als ernstig plichtsverzuim heeft eiser verwezen naar de overweging van de Adviescommissie dat weliswaar sprake is van ernstig plichtsverzuim maar dat de gedraging van een gradueel lichtere aard is dan wanneer sprake zou zijn geweest van onvoorwaardelijke opzet. Aan die nuancering komt in het kader van deze bestuursrechtelijke procedure geen betekenis toe, en eiser, die niet betwist heeft dat sprake is van ernstig plichtsverzuim, heeft niet gemotiveerd waarom de minister er wel betekenis aan had moeten toekennen.
6. Volgens vaste rechtspraak, zoals de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY1276) dient de bestuursrechter stil te staan bij de vraag of het plichtsverzuim aan de ambtenaar is toe te rekenen. In dat verband is van belang of eiser de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
Eiser heeft aangevoerd dat hij handelde in een opwelling waarin de spanningsklachten en de werkdruk een rol hebben gespeeld en waarbij hij de gevolgen van zijn gedraging niet overzag. Hij heeft erop gewezen dat hij een week eerder de bij zijn seniorschap behorende verantwoordelijkheden heeft neergelegd omdat hij niet langer tegen de daaraan verbonden werkdruk bestand was. Hij heeft binnen een week na de gedraging, in een verlofperiode, de huisarts bezocht en gevraagd om een verwijzing naar een psycholoog, die op 13 november 2014 een intakegesprek met hem heeft gevoerd. In het intakegesprek is naar voren gekomen dat de gedraging werd voorafgegaan door een periode waarin sfeer en gebeurtenissen leidden tot opgekropte spanningen.
De minister heeft, in navolging van de Adviescommissie, geconcludeerd dat het enkele feit dat sprake is van enige (psychische) klachten niet tot het oordeel leidt dat het incident eiser niet is toe te rekenen.
De rechtbank is er niet van overtuigd dat de minister zonder nader onderzoek tot die conclusie heeft kunnen komen. Niet is gebleken dat eiser in zijn langdurende dienstverband eerder dergelijk gedrag heeft vertoond, en de rechtbank acht aannemelijk dat dergelijk gedrag niet past bij de persoon van eiser en bij de wijze waarop hij gewoonlijk gedetineerden en anderen bejegent. Juist omdat eiser een week eerder de bij zijn seniorfunctie behorende taken heeft neergelegd was er aanleiding om nader onderzoek in te stellen naar zijn gemoedstoestand in die periode.
Ter zitting is namens de minister betoogd dat geen sprake was van (extra) werkdruk, maar dat hoeft niet in de weg te staan aan eisers beleving van werkdruk. Het hoofd arbeid heeft ter zitting verklaard dat hij, nadat eiser de bij zijn seniorfunctie behorende taken heeft neergelegd, niet heeft gezien dat het niet goed ging met eiser. De rechtbank is echter van oordeel dat op basis van hetgeen in de zienswijze van eiser naar voren is gebracht er voldoende aanleiding is geweest om nader onderzoek te laten doen naar de gemoedstoestand van eiser ten tijde van het incident.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister aan die aspecten onvoldoende aandacht besteed toen hij aannam dat de gedraging eiser volledig is toe te rekenen.
7. Volgens de in overweging 6 genoemde uitspraak van de CRvB dient ten slotte stilgestaan te worden bij de vraag of de disciplinaire straf niet onevenredig is aan het plichtsverzuim.
Vaststaat dat een gedraging waarbij een ambtenaar van de DJI een gedetineerde die onder zijn toezicht staat mishandelt volstrekt ontoelaatbaar is en in beginsel een onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dat in de onderhavige zaak gelet op de omstandigheden rondom de persoon van eiser niet opgaat. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Eiser heeft, ook ter zitting, zich goed bewust getoond van het feit dat zijn gedrag volstrekt ontoelaatbaar was. Niet is gebleken dat eiser zich eerder in zijn langdurige loopbaan gewelddadig heeft gedragen jegens een gedetineerde. Kort na de gedraging heeft eiser bovendien hulp gezocht om inzicht te krijgen in de oorzaken van zijn gedrag. Gelet op het feit dat eiser een week vóór het incident vanwege de werkdruk zijn seniorfunctie heeft neergelegd, en gelet op het feit dat ten tijde van de besluitvorming bij de minister bekend was dat eiser veel werkdruk althans stress ervoer (ongeacht of dat naar de mening van de minister terecht was of niet), is er voldoende aanleiding om aan te nemen dat sprake is geweest van een uitzonderlijke situatie. De rechtbank is van oordeel dat de minister deze omstandigheden onvoldoende heeft meegewogen bij het opleggen van het onvoorwaardelijke strafontslag.
De rechtbank overweegt voorts dat de minister er bij de bestraffing ten onrechte van uitging dat in 2013 sprake is geweest van een berisping. Weliswaar is volgens de beslissing op bezwaar de berisping buiten beschouwing gelaten, maar ter zitting is gebleken dat de minister er nog wel van uitgaat dat eiser niet goed functioneerde. Van een feitelijke grondslag voor die opvatting is de rechtbank niet gebleken. Het dossier ontbeert daartoe enige onderbouwing. Er is daarbij geen sprake van een ontslag wegens ongeschiktheid voor het uitoefenen van zijn functie, anders dan door ziekte of gebrek
Naar het oordeel van de rechtbank is het strafontslag onevenredig aan het plichtsverzuim.
8. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
9. In het verweerschrift heeft de minister verklaard dat terugkeer bij de PI [plaats1] of elders bij de DJI volstrekt geen optie is en ter zitting is die verklaring herhaald. Dat betekent dat het opleggen van een andere disciplinaire straf volgens de minister niet tot de mogelijkheden behoort en dat het niet zinvol is om de minister op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarom zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
11. De rechtbank zal de minister veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de rechtbank, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, voorzitter, en mr. D.H. Hamburger en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.