[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 september 2010, 09/1329, (hierna: aangevallen uitspraak),
de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 15 december 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.Chr. Heere, advocaat te Rotterdam.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Arts, werkzaam bij het Expertisecentrum Arbeidsjuridisch, en mr. A.J. de Korte en H. van der Wijk, beiden werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam als penitentiair inrichtingswerker in de Penitentiaire Inrichting (hierna: P.I.) Overijssel, locatie [naam locatie]. Op 7 december 2008 heeft zij in de P.I. Zutphen een bezoek gebracht aan gedetineerde B. Deze gedetineerde verbleef tot 21 november 2008 in de P.I. Overijssel, locatie [naam locatie]. Tijdens het bezoek is appellante door de dienstdoende portier herkend als medewerker van de locatie [naam locatie]. Desgevraagd heeft appellante te kennen gegeven dat haar leidinggevende niet van het bezoek op de hoogte was. Het dienstdoende personeel van de P.I. Zutphen heeft aangekondigd van het bezoek melding te zullen maken bij de locatie [naam locatie], en appellante geadviseerd ook zelf haar leidinggevende in te lichten. Appellante heeft haar direct leidinggevende de volgende dag, op maandag 8 december 2008, op de hoogte gesteld van het bezoek. Uit daaropvolgend contact tussen de locatie [naam locatie] en de P.I. Zutphen is gebleken dat appellante gedetineerde B ook op 23 november 2008 en op 30 november 2008 in de P.I. Zutphen heeft bezocht.
1.2. Bij besluit van 10 december 2008 (hierna: besluit 1) heeft de minister appellante de toegang tot de dienstlokalen, de dienstgebouwen en het werk van de P.I. Overijssel, locatie [naam locatie], ontzegd voor de duur van een door het Bureau Integriteit en Veiligheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) te verrichten intern onderzoek vanwege een vermoeden van plichtsverzuim aan de zijde van appellante. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 15 januari 2009 heeft zij de minister verzocht haar opleiding SPW aan het Opleidingsinstituut van de DJI, hangende het te verrichten onderzoek, te mogen voortzetten.
1.3. Na afronding van het genoemde onderzoek heeft de minister appellante op 28 januari 2009 in kennis gesteld van zijn voornemen tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag. Bij besluit van 2 februari 2009 (hierna: besluit 2) heeft de minister appellante met onmiddellijke ingang en tot aan de definitieve besluitvorming ten aanzien van het disciplinair ontslag, in haar ambt geschorst. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In reactie op de brief van appellante van 15 januari 2009 heeft de minister appellante op 3 februari 2009 in kennis gesteld van zijn besluit (hierna: besluit 3) de facilitering van de opleiding SPW met onmiddellijke stop te zetten. Tegen dit besluit heeft appellante eveneens bezwaar gemaakt.
1.4. Nadat appellante haar zienswijze met betrekking tot het ontslagvoornemen had kenbaar gemaakt, heeft de minister appellante bij besluit van 25 mei 2009 (hierna:
besluit 4) met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd vanwege zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande in het onderhouden van een privé-relatie met een gedetineerde en het niet melden van deze relatie. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 6 november 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren tegen de besluiten 1, 3 en 4 ongegrond verklaard. Voorts heeft de minister het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit herroepen, en ter vervanging daarvan besloten tot verlenging van de toegangsontzegging van 10 december 2008 tot aan de ontslagdatum 25 mei 2009.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De ontzegging van de toegang
3.1.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het aan het licht komen van de verzwegen bezoeken van appellante aan B heeft mogen leiden tot het besluit hangende het verdere onderzoek aan appellante de toegang tot de dienstlokalen, de dienstgebouwen en het werk van de locatie [naam locatie] te ontzeggen. Alleen al de inschatting van aanwezigheid van mogelijke veiligheidsrisico’s vormt voor die toegangsontzegging een toereikende grondslag. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 20 maart 2008, LJN BC7437, waarin hij heeft overwogen dat de opvatting van de minister dat (ook) een relatie tussen een medewerker van de DJI en een gedetineerde in een andere inrichting veiligheidsheidsrisico’s kan meebrengen, niet onaanvaardbaar is te achten.
3.1.2. Appellante heeft in het kader van het onderzoek van het Bureau Veiligheid en Integriteit verklaard dat tussen haar en B een liefdesrelatie was opgebloeid en dat zij deze relatie wilde voortzetten. Voorts heeft genoemd onderzoek aan het licht gebracht dat appellante, kennelijk op verzoek van een voormalige medegedetineerde van B, rond de datum van de overplaatsing van B een bedrag van € 100,- naar diens bankrekening heeft overgemaakt. De aanvankelijke inschatting van de minister met betrekking tot de aanwezigheid van veiligheidsrisico’s wordt daarmee niet door de onderzoeksresultaten gelogenstraft - in tegendeel. Dat betekent dat ook de verlenging van de toegangsontzegging tot aan de besluitvorming met betrekking tot het voorgenomen ontslag, in rechte stand houdt.
3.2. Het stopzetten van de opleiding SPW
3.2.1. De Raad overweegt vervolgens dat ook het besluit van de minister tot stopzetting van de facilitering van de opleiding SPW de rechterlijke toets kan doorstaan. Nog los van het gegeven dat het uitvoeren van praktijkopdrachten op de werkplek door de toegangsontzegging al feitelijk onmogelijk was geworden, bestond er gezien het aanwezige ontslagvoornemen geen belang meer aan de zijde van de minister bij voortzetting van de opleiding door appellante. Dat appellante, zoals zij in dit verband heeft benadrukt, ten tijde van de hier aan de orde zijnde besluitvorming nog niet haar zienswijze met betrekking tot het voorgenomen ontslag naar voren had gebracht, maakt dat niet anders. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat de minister enkel en alleen vanwege het persoonlijke belang daarbij van appellante gehouden was om de facilitering van de opleiding na de totstandkoming van het ontslagvoornemen voort te zetten.
3.3. Het disciplinair ontslag
3.3.1. Met betrekking tot het aan appellante verleende disciplinaire ontslag stelt de Raad voorop dat het voor medewerkers van de DJI opgestelde Gedragsprotocol Integriteit inhoudt dat privé-relaties met gedetineerden, dan wel met personen die recentelijk gedetineerd zijn geweest, nu deze relaties een bedreiging vormen voor de orde en veiligheid binnen de inrichting, verboden zijn en altijd moeten worden gemeld. Zoals de Raad heeft overwogen in de hierboven genoemde uitspraak van 20 maart 2008, rechtvaardigt de vermelding in het protocol dat in geval van verliefdheid op een gedetineerde veelal overplaatsing van die gedetineerde volgt, niet de conclusie dat geen meldingsplicht zou bestaan in geval van een liefdesrelatie met gedetineerde die in een andere inrichting verblijft of op de nominatie staat om te worden overgeplaatst.
3.3.2. Appellante heeft aangevoerd dat er ten tijde van het verblijf van B op de locatie [naam locatie] nog geen sprake was van een liefdesrelatie tussen haar en B. De liefde zou pas zijn opgebloeid nadat B, na zijn overplaatsing, het vaste telefoonnummer van appellante had opgezocht en haar daarop had gebeld, waarna appellante hem is gaan bezoeken.
De Raad overweegt dat, ook al zou deze weergave van de feiten als juist moeten worden beschouwd, daaraan niet de door appellante bepleite conclusie valt te verbinden dat van een onder de meldingsplicht vallende relatie nooit sprake is geweest. Het onder 3.3.1 overwogene in aanmerking genomen, bestond er ook voor zover pas na de overplaatsing (een begin van) een liefdesverhouding is ontstaan, alle reden om over dat ontstaan van meet af aan openheid te betrachten bij de dienstleiding. De Raad is van oordeel dat appellante in dat kader haar voornemen tot het bezoeken van B vooraf en niet achteraf kenbaar had moeten maken, nu dat voornemen blijkens hetgeen door appellante is verklaard, voortkwam uit haar wens om haar gevoelens voor B nader te onderzoeken. Overigens overweegt de Raad dat uit bedoelde wens aan de zijde van appellante moeilijk anders valt af te leiden dan dat in de verhouding tussen haar en B ook voorafgaand aan de overplaatsing al, op zijn minst, de eerste grenzen van een zakelijke relatie zijn overschreden. De Raad merkt daarbij op dat het eerste bezoek van appellante aan B reeds twee dagen na de overplaatsing heeft plaatsgevonden. De Raad overweegt verder dat het gegeven dat op enig moment sprake is geweest van overmaking door appellante aan B van een geldbedrag, de noodzaak tot de melding des te urgenter maakte. De Raad deelt niet het standpunt van appellante dat de melding die zij, overigens feitelijk gedwongen door de aankondiging van een melding door het personeel in Zutphen en met verzwijging van haar eerste twee bezoeken aan B, heeft gedaan nadat zij in Zutphen was herkend, nog als tijdig is te beschouwen. De Raad merkt daarbij nog op dat appellante op dat moment zelfs al voornemens had tot het afleggen van een zogeheten bezoek zonder toezicht.
3.3.3. Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat appellante, door na te laten onverwijld melding te maken van haar beginnende relatie met B en het bezoeken van hem, zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Niet gesteld is dat het plichtsverzuim appellante niet zou kunnen worden toegerekend. De minister was dus bevoegd appellante disciplinair te straffen. De vraag of kan worden gezegd dat de straf van ontslag als niet onevenredig aan dit als zeer ernstig te karakteriseren plichtsverzuim is te beschouwen, beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de minister groot belang mag hechten aan integer en betrouwbaar gedrag van een medewerker van een P.I, en in het verlengde daarvan, aan de veiligheid van de betrokkene en zijn of haar collega’s. Met de rechtbank is de Raad daarbij van oordeel dat appellante zich volledig bewust had kunnen en moeten zijn van de dringende noodzaak tot het melden van elke vorm van een relatie met een gedetineerde.
4. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot, onder meer, de totstandkoming van de diverse jegens haar genomen besluiten en het verloop van de bezwaarprocedure, kan aan al het voorgaande niet afdoen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.