In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, had een verzoek ingediend bij de minister van Defensie om vergoeding van kosten van rechtskundige hulp na een aangifte van verkrachting tegen hem. De aangifte was gedaan door E, en het Openbaar Ministerie had het strafrechtelijk onderzoek uiteindelijk geseponeerd. De minister had het verzoek afgewezen op basis van de Regeling tegemoetkoming kosten rechtskundige hulp, omdat de grondslag van het strafrechtelijk onderzoek niet lag in handelingen die in de uitoefening van het ambt van de appellant waren verricht.
De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de uitoefening van zijn ambt handelingen had verricht die hem in strafrechtelijke zin als verdachte hadden aangemerkt. De Raad wees erop dat de omstandigheden van de aangifte en de privéaangelegenheid van de appellant niet relevant waren voor de toepassing van de Regeling. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de minister in een andere zaak een fout had gemaakt en er geen sprake was van een toezegging aan de appellant.
De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.