ECLI:NL:RBOBR:2016:4426

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
16_655
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht en boete wegens grove schuld in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.F.J. Witlox, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 24 juli 2015, waarbij hem een boete was opgelegd van € 12.996,39 wegens schending van de inlichtingenplicht. Deze boete was eerder vastgesteld op € 17.341,90, maar werd verlaagd na advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser vanaf 1 juni 2011 een bijstandsuitkering ontving, maar dat zijn vermogen het vrij te laten bedrag overschreed, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering en de terugvordering van ten onrechte verleende bijstand. De rechtbank oordeelde dat de eiser grove schuld had aan de schending van de inlichtingenplicht, omdat hij niet alle gevraagde bankafschriften had overgelegd en zijn bankrekeningen niet tijdig had gemeld. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 24 juli 2015 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 6 juni 2016 ongegrond. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 992,00, en bepaalde dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,00 vergoedt. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/655

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.F.J. Witlox),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Verzandvoort).

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 17.341,90.
Bij brief van 14 juli 2015 heeft verweerder aan eiser medegedeeld het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van 27 mei 2015 om de bezwaren tegen het primaire besluit gegrond te verklaren, dat besluit te herroepen en een nieuw besluit te nemen, over te nemen. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 24 juli 2015 het primaire besluit herroepen en de boete wordt verlaagd tot € 12.996,39.
Eiser heeft tegen het besluit van 24 juli 2015 bezwaar gemaakt dat als beroep door de
rechtbank zal worden behandeld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de behandeling ter zitting heeft verweerder een besluit van 6 juni 2016 toegezonden, waarin de boete verder is gematigd tot € 1.750,00.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand (Wwb) ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (Pw). Uit het ontbreken van nadere bepalingen van overgangsrecht voor de situatie dat op of na 1 januari 2015 een beroepschrift wordt ingediend tegen een besluit dat is genomen op grond van de Wwb volgt dat wordt beslist met toepassing van de Pw. Gaat het om beroepschriften die weliswaar na 1 januari 2015 zijn ingediend, maar waarbij zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar (terecht) zijn gebaseerd op de bepalingen van de Wwb, dan moet de bestuursrechter beslissen met toepassing van de Wwb. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser ontving vanaf 1 juni 2011 een bijstandsuitkering. Daaraan voorafgaand ontving eiser vanaf 19 oktober 2004 ook bijstand waarvan de verlening twee maal is gestaakt omdat eiser uit erfenissen vrijgekomen vermogen moest interen. Op 2 december 2013 heeft verweerder via Suwinet Inkijk van de Belastingdienst een signaal ontvangen over eisers bankrekeningen in 2012. Daaruit bleek van een zestal rekeningnummers bij vier verschillende banken, te weten:
  • Bankrekeningnummer 390349909 bij Triodosbank N.V. ten name van [naam] , saldo op 31-12-2012: € 39,00 rente over 2012: € 0,00.
  • Bankrekeningnummer 2008059952 bij Achmea Retail Bank N.V. ten name van [naam] , saldo op 31-12-2012: € 100,00, rente over 2012: € 310,00 (saldo in 2011: € 9.083,00, rente over 2011: € 163,00).
  • Bankrekeningnummer 0000618017 bij ING Bank N.V. ten name van [naam] , saldo op 31-12-2012: € 0,00, rente over 2012: € 0,00.
  • Bankrekeningnummer 0004055050 bij ING Bank N.V. ten name van [naam] , saldo op 31-12-2012: € 0,00, rente over 2012: € 0,00.
  • Bankrekeningnummer B1F10TD0N00A028X bij Argenta Spaarbank N.V. ten name van [naam] , saldo op 31-12-2012: € 0,00, rente over 2012: € 55,00.
  • Bankrekeningnummer 0782557600 bij Argenta Spaarbank N.V. ten name van [naam] , saldo op 31-12-2012: € 18.330,00, rente over 2012: € 1,00 (saldo in 2010: € 60,00, rente in 2010: € 10,00).
Verweerder heeft daarop een onderzoek ingesteld, omdat eisers vermogen klaarblijkelijk het voor de bijstand vrij te laten bedrag overschreed. Omdat eiser volgens verweerder niet (voldoende) meewerkte aan het onderzoek door niet alle gevraagde bankafschriften te overleggen, en daardoor het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld, heeft verweerder de uitkering van eiser met ingang van 9 april 2014 ingetrokken. Voorts heeft verweerder na verrekening van de vakantie-uitkering (€ 327,46) van eiser een bedrag van
€ 17.001,06 bruto teruggevorderd, als ten onrechte verleende bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 8 april 2014. Het daartegen gemaakte bezwaar is gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de terugvordering en het door eiser daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 8 juli 2015 ongegrond verklaard. Op het daartegen ingestelde hoger beroep is nog niet door de CRvB beslist.
3. Bij het besluit van 24 juli 2015 heeft verweerder aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de CRvB van 23 juni 2015 (o.a. ECLI:NL:CRVB:2015:1879 en ECLI:NL:CRVB:2015:1801), waaruit volgt dat alleen ten aanzien van overtreders aan wie opzet kan worden verweten een boete ter hoogte van 100% van het benadelingsbedrag in de rede ligt, en dat in geval van grove schuld een percentage van 75% passend is. Verweerder heeft in verband met bovenstaande gedragingen grove schuld aangenomen en de aan eiser opgelegde boete van € 17.341,90 gematigd tot € 12.996,39 (75% van het benadelingsbedrag van € 17.328,52). In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat dit bedrag niet juist is, omdat de boete, uitgaande van het benadelingsbedrag van € 17.001,00, slechts
€ 12.750,75 zou moeten bedragen.
4. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft verweerder de boete verder gematigd tot € 1.750,00 op grond van de jurisprudentie van de CRvB van 11 januari 2016, die inhoudt dat bij oplegging van de boete rekening moet worden gehouden met de draagkracht van belanghebbenden en de ernst van de schending van de inlichtingenplicht (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:12). Voor zover voor deze zaak van belang komt deze jurisprudentie erop neer dat, ervan uitgaande dat eiser grove schuld heeft aan de schending van de inlichtingenplicht, de boete zodanig moet worden vastgesteld dat eiser de boete binnen 18 maanden kan betalen.
5. De rechtbank overweegt dat het door verweerder op 6 juni 2016 genomen nieuwe besluit in de plaats komt van het besluit van 24 juli 2015. De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog belang heeft bij een vernietiging van het besluit van 24 juli 2015, zodat het beroep gericht tegen dat besluit, niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Aangezien het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 6 juni 2016, zal de rechtbank beoordelen of dat besluit in rechte stand kan houden.
6. Eisers voert naar aanleiding van het besluit van 6 juni 2016 aan dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat verweerder ten aanzien van de hoogte van de boete ten onrechte ervan is uitgegaan dat eiser grove schuld heeft aan schending van de inlichtingenplicht.
7. Ten aanzien van het betoog van eiser dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:3876). In deze uitspraak is geoordeeld dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om thans anders te oordelen. Immers, eiser heeft weliswaar gesteld de op zijn naam gestelde rekening B1F10TD0N00A028X bij Argenta Spaarbank N.V. niet te kennen, maar hij heeft dit verder niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft eiser niet betwist dat de rekening 0782557600 bij Argenta Spaarbank N.V. op zijn naam staat. Het saldo op deze rekening bedroeg op 28 februari 2014 € 20.086,27. Eiser heeft over deze rekening uit eigen beweging, noch op verzoek van verweerder inlichtingen verschaft. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een banksaldo van omstreeks € 20.000,00 van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat geldt temeer nu eisers uitkering eerder (tijdelijk) is beëindigd in verband met het overschrijden van het vrij te laten vermogen. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij zijn vermogen heeft verzameld door besparingen uit zijn uitkering, acht de rechtbank dit bij gebrek aan enige onderbouwing niet aannemelijk. Voor zover bij eiser overigens nog enige twijfel zou kunnen hebben bestaan over de relevantie van het saldo op zijn bankrekeningen, had het op zijn weg gelegen om verweerder over een en ander in te lichten, waarna het aan verweerder zou zijn geweest de gevolgen voor de bijstandsverlening te beoordelen. Gelet hierop is de grondslag voor de boete gegeven.
8. Verweerder volgt eiser niet in zijn betoog dat er geen sprake is van grove schuld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een zestal bankrekeningen niet onverwijld aan hem heeft gemeld en pas tijdens een ingesteld onderzoek slechts een deel van de gevraagde (bank)gegevens heeft overgelegd. Eiser wist vanuit het verleden dat de hoogte van het vermogen van belang is voor het recht op bijstand en heeft desondanks rekeningen met daarop forse bedragen voor verweerder verborgen willen houden. Een boete wegens grove schuld acht verweerder daarom gerechtvaardigd.
9. Eiser stelt in dit verband dat hij alle stukken die hij had aan verweerder heeft overgelegd. Eiser meent dat hem niet verweten kan worden dat hij geen stukken heeft overgelegd waarover hij niet de beschikking had.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aangetoond dat bij eiser sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid in het niet-melden van zijn bankrekeningen, dat hem grove schuld kan worden verweten. Eiser heeft bankrekeningen verzwegen, terwijl van hem reeds eerder een periode aan bijstand is teruggevorderd vanwege overschrijding van de vermogensgrens, en bovendien, nadat verweerder over deze bankrekeningen om inlichtingen had verzocht, over deze bankrekeningen geen volledige openheid van zaken gegeven. Eiser heeft zijn stelling dat hij niet over meer stukken beschikte niet nader onderbouwd. Het is naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk dat eiser niet over meer stukken over de op zijn naam gestelde bankrekeningen beschikte of, bijvoorbeeld door deze bij de bank op te vragen, kon beschikken. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de boete van € 1.750,00 passend en geboden.
11. Gezien het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 6 juni 2016 ongegrond.
12. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verweerder in de beroepsfase bij besluit van juli 6 juni 2016 de boete heeft gematigd en eiser in zoverre wordt geacht terecht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit van 24 juni 2015 aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 992,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de behandeling ter zitting, à € 496,00 per punt).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2015 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2016 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 992,00;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, voorzitter, en mr. S.J.W. Hermans en mr. S.D.M. Michael, leden, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2016.
De griffier is buiten staat voorzitter
deze uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.