1.4Verweerder heeft eiseres bij brief van 14 november 2014 bericht dat hij voornemens is een boete op te leggen. Eiseres heeft op 12 december 2014 en 8 januari 2015 daarover een zienswijze ingediend. Naar aanleiding van de door eiseres ingediende zienswijze heeft de NVWA een aanvullend rapport opgesteld met nummer [nummer] .
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder voor de overtredingen 1 t/m 5 aan eiseres bestuurlijke boetes opgelegd.
- Voor overtreding 1 en 2: respectievelijk € 200,- en € 300,-
- Voor overtreding 3: € 600,- Voor iedere afzonderlijke overtreding kan een boete worden opgelegd van € 300,-. Verweerder legt in afwijking daarvan, gelet op de aard van de overtreding, een boete op van € 300,- per dag waarop de overtreding is geconstateerd.
- Voor overtreding 4: € 1200,-. Voor iedere afzonderlijke overtreding kan een boete worden opgelegd van €100,-. Verweerder legt aan eiseres in afwijking daarvan een boete op voor iedere maand dat dat de overtreding is geconstateerd.
- Voor overtreding 5: € 46.387,-. Volgens verweerder is er in de periode 17 oktober 2012 – 31 december 2013 4217 kilo fosfaat niet verantwoord. Per kilo bedraagt de boete € 11,-. Bij de berekening van het aantal kilo’s gaat verweerder uit van de tonnages van de dunne en dikke fractie afgevoerde mest in de periode 17 oktober 2012 – december 2013. In het voordeel van eiseres en in afwijking van zowel het NVWA rapport [nummer] als het voorgenomen besluit, wordt bij de gehalten fosfaat van de afgevoerde dunne en dikke fractie uitgegaan van de voor het bedrijf van eiseres specifiek berekende gehalten, zijnde 4,22 kilo fosfaat voor de dunne fractie en 5,62 kilo fosfaat per ton mest voor de dikke fractie.
In verband met de overschrijding van de termijn van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de opgelegde boetes overeenkomstig het door verweerder gevoerde beleid gematigd. Na matiging bedraagt het boetebedrag voor de overtredingen 1 t/m 5 in totaal € 46.187,-.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
4. Het beroep van eiseres is beperkt tot de door verweerder gestelde overtredingen 3 t/m 5. Hierna worden per overtreding de beroepsgronden besproken, waarbij steeds per overtreding de relevante passages uit de NVWA-rapporten worden weergegeven. Vervolgens zullen de beroepsgronden worden besproken die betrekking hebben op de overtredingen 3 t/m 5 gezamenlijk.
De beoordeling van de beroepsgronden
Ten aanzien van overtreding 3
5. Het NVWA-rapport [nummer] bevat de volgende passages.
“ In een lijst, samengesteld door een analist van de NVWA op basis van bij RVO.nl geregistreerde vervoersgegevens van dierlijke mest, zagen wij dat door [naam] in 2013 onder andere de volgende vrachten mest zouden zijn vervoerd.
(…)
Dit betreft 2 vrachten geladen op 15-08-2014 bij [adres] , [adres] te [woonplaats] die zouden zijn afgeleverd aan 2 particulieren en 10 vrachten geladen op 12-08-2014 bij [adres] , [adres] te [woonplaats] , die zouden zijn geleverd aan het bedrijf van [naam] te [vestigingsplaats] .
Gelet op de middels AGR/GPS vastgelegde laad- en loslocaties van deze 12 vrachten en de korte tijd tussen de vrachten in, lijkt het erop dat de mest op dezelfde plaats, op het erf van het bedrijf van de mestleverancier, gelost werd waar deze ook geladen is. Voor deze vrachten zijn de in bovenstaand overzicht vermelde VDM opgemaakt. Aangezien er geen sprake is van het afleveren van dierlijke mest, zijn deze VDM kennelijk niet naar waarheid opgemaakt.”
6. Eiseres betwist dat zij overtreding 3 heeft begaan. Eiseres stelt dat de VDM’s naar waarheid zijn opgemaakt en wijst erop dat de GPS-meldingen overeenkomen met de postcodes van laad- en losplaatsen. De Msw verbiedt niet dat laad- en losplaats dezelfde zijn. Volgens eiseres is de regelgeving niet duidelijk. Zij heeft gehandeld conform het bepaalde in artikel 1.1 u van het Uitvoeringsbesluit Msw (hierna: het Besluit) en betwist dat sprake is van overtreding van artikel 1.1 s van het Besluit. De leverancier van de meststoffen heeft meststoffen overgedragen met het oogmerk deze buiten zijn bedrijf te brengen. De intermediair is ingeschakeld omdat deze een vervoermiddel heeft met de voorgeschreven apparatuur. Eiseres heeft in opdracht van de afnemer gelost in een container of put. Volgens eiseres moet onderscheid worden gemaakt tussen het lossen in een losstaande transporteerbare opslagcontainer (bij [naam] ) en het lossen in een put (bij [naam] ).
7. Verweerder stelt daarentegen, onder verwijzing naar artikel 1, eerste lid, onderdelen s en u, en de artikelen 53 en 54 van het Besluit en het NVWA-rapport [nummer] , dat eiseres op 12 en 15 augustus 2013 12 VDM’s niet naar waarheid heeft opgemaakt, omdat er geen sprake was van vervoer van meststoffen. Eiseres heeft als intermediair meststoffen verpompt. Deze meststoffen zijn gelost in een container en een kleine waterput op de bedrijven, zodat de meststoffen de bedrijven niet hebben verlaten. Laden en lossen op dezelfde plaats kan niet als vervoer van meststoffen worden aangemerkt.
8. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiseres als intermediair op de bedrijven [naam] te [vestigingsplaats] en [naam] te [vestigingsplaats] op respectievelijk 12 en 15 augustus 2013 meststoffen heeft verpompt en dat de GPS-gegevens op de VDM’s op juiste wijze in het NVWA-rapport [nummer] zijn vermeld. Uit de lijst met GPS gegevens blijkt dat er van vrachten op 12 en 15 augustus 2013 VDM’s zijn opgemaakt waarbij de laad- en loslocaties hetzelfde zijn. Volgens de definitiebepaling van artikel 1, eerste lid, onder u, van het Besluit, is er geen sprake van het vervoeren van meststoffen als het feitelijk transport van de mest plaatsvindt binnen een bedrijf. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de VDM’s door eiseres niet naar waarheid zijn opgemaakt. Dat de verpompte mest nadien zou zijn afgevoerd naar afnemers - zoals eiseres stelt, maar wat door verweerder wordt bestreden - maakt dat niet anders. Het had bovendien op de weg van eiseres gelegen om van het alsnog buiten het bedrijf brengen van de mest afzonderlijke VDM’s op te maken. De beroepsgrond faalt.
Ten aanzien van overtreding 4:
9. Het NVWA-rapport [nummer] bevat de volgende passages.
“ Een gedeelte van dit onderzoek is gedaan in samenwerking met Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IL en T). Nadat IL en T op 8 mei 2013 de digitale tachograafgegevens had ontvangen, hebben wij geprobeerd om een koppeling te maken tussen de tachograafgegevens van de trekkende voertuigen en de bij RVO.nl geregistreerde gegevens van vervoerde vrachten dierlijke mest. Deze koppeling kon echter niet gemaakt worden omdat door vervoerder [naam] bij het elektronisch indienen van de op de VDM vermelde gegevens bij RVO.nl, niet de kentekens van de trekkende voertuigen indiende. In de administratie van [naam] hebben wij diverse VDM ingezien van vervoerde drijfmest en vaste mest. Op deze VDM was telkens het kenteken van een trekkend voertuig vermeld.
In de bij RVO.nl geregistreerde gegevens zagen wij dat ten aanzien van de VDM voor vervoerde vaste mest geen kenteken geregistreerd is en dat ten aanzien van de VDM voor vervoerde drijfmest niet het kenteken van het trekkend voertuig, doch dat van de (tank)oplegger geregistreerd is.”
10. Eiseres stelt dat zij na eerdere problemen in overleg met een medewerker van de Dienst Regelingen (
thans RVO-rb) is gestopt met het doorgeven van kentekens. Er zijn nooit foutmeldingen geweest. Onder verwijzing naar artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) stelt eiseres dat zij niet tweemaal mag worden gestraft voor hetzelfde feit, zodat verweerder ten onrechte meerdere boetes heeft opgelegd. Ook acht eiseres de hoogte van de boete onevenredig aan het strafbare feit, hetgeen in strijd is met artikel 49c van het Handvest. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op deze in bezwaar reeds aangevoerde gronden.
11. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat eiseres niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 53, zesde lid, van het Besluit. Eiseres heeft namelijk van 260 vrachten vaste mest niet uiterlijk 30 werkdagen na het vervoer bij RVO het kenteken van het voertuig elektronisch opgegeven. Ook heeft eiseres van 3841 vrachten drijfmest niet het kenteken van het trekkend voertuig ingediend, maar het kenteken van de oplegger. Eiseres heeft niet aangetoond dat RVO toestemming heeft gegeven om bepaalde gegevens niet elektronisch in te dienen. Conform artikel 130 van de Regeling en bijlage M van de Regeling is de hoogte van de boete vastgesteld op € 100,00 per overtreding. In totaal is sprake van meer dan 4000 overtredingen. Verweerder heeft eiseres uit coulance niet beboet per overtreding, maar per maand waarin de overtredingen zijn begaan, hetgeen resulteert in een boete van € 1200,-. Er is volgens verweerder geen sprake van het meermalen beboeten van dezelfde overtreding.
12. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiseres in een aantal gevallen de op de VDM’s ingevulde kentekengegevens niet elektronisch heeft doorgegeven aan RVO.
Nu de stelling van eiseres dat zij is gestopt met het doorgeven van kentekens na overleg met een medewerker van de dienst Regelingen op geen enkele wijze is onderbouwd, is verweerder terecht tot het oordeel gekomen dat eiseres wegens het niet naleven van de wettelijke regeling beboet kan worden. Uit de artikelen 15 en 51 van de Msw, gelezen in samenhang met artikel 53, zesde lid, van het Besluit, volgt dat per overtreding een boete opgelegd kan worden. Ten voordele van eiseres heeft verweerder besloten slechts een boete op te leggen voor iedere maand dat de overtredingen hebben plaatsgevonden. Iedere opgelegde boete betreft dus een afzonderlijke reeks van overtredingen die op een verschillend tijdstip hebben plaatsgevonden. Van een veroordeling voor het zelfde feit in strijd met het ne bis in idem-beginsel, zoals neergelegd in artikel 5:43 van de Awb of artikel 50 van het Handvest, is daarom geen sprake. Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet waarom er geen sprake is van bestraffing van dezelfde overtreding. Dat verweerder daarbij artikel 50 van het handvest niet uitdrukkelijk noemt, doet daar niet aan af. Van een onevenredig hoge boete is, reeds gelet op het feit dat slechts per maand dat de overtredingen hebben plaatsgevonden een boete is opgelegd, naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Het gegeven dat verweerder in het bestreden besluit het begrip evenredigheid en artikel 49c van het Handvest niet expliciet heeft genoemd, kan niet tot een vernietiging van het bestreden besluit leiden, omdat eiseres daardoor niet is benadeeld.
Ten aanzien van overtreding 5
13. Het NVWA-rapport [nummer] bevat de volgende passages.
“Op woensdag 21 augustus 2013 werden door [naam] , ambtenaar van de NVWA, bij Laboratorium Zeeuws Vlaanderen mestmonsters aangetroffen, die daar door [naam] uit [vestigingsplaats] (relatienummer [nummer] ) als vervoerder van de mest voor onderzoek waren aangeboden. Gelet op de afwijkende sealnaden bij de meeste monsterzakken en het verschil in kleur van de inhoud tussen de monsters, heeft [naam] de hieronder beschreven 16 monsterzakken onder zich genomen en deze gebracht naar het RIKILT te Wageningen, met het verzoek deze monsters te onderzoeken op de gehaltes stikstof, fosfaat en droge stof.
Zes van deze monsterzakken hadden betrekking op 6 vrachten drijfmest, afgevoerd op 19-08-2013 uit de mestopslag van [naam] gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] . (…)
(…) de monsters (…) waren aan Laboratorium Zeeuws Vlaanderen aangeboden om als mengmonster te onderzoeken.
Door het RIKILT zijn [de] monsters apart geanalyseerd.
Uit deze analyses komt het volgende naar voren:
Monsters (6) van mest afkomstig uit mestopslag van [naam] .
- 2 monsters met normale gehaltes voor varkensdrijfmest
- 1 monster met een laag gehalte droge stof, stikstof en fosfaat
- 1 monster met een laag gehalte droge stof en stikstof en een niet vast te stellen
laag gehalte fosfaat
- 2 monsters met een niet vast te stellen laag gehalte droge stof, stikstof en fosfaat
(…)
[De opslag van [naam] ] bestaat uit 3 drijfmestopslagen van 170m3, 700m3 en 3000m3 en een opslag voor dikke fractie. Volgens [naam] worden de 2 kleinste drijfmestopslagen gebruikt voor de ontvangst van de drijfmest, die van de mestleveranciers wordt aangevoerd. Een groot deel van deze drijfmest wordt via een leiding gepompt naar de mestscheider, die bij de grote drijfmestopslag en de vaste mestopslag wordt opgesteld. Na scheiding wordt de dikke fractie met een transportband op een hoop gedraaid en de dunne fractie wordt in de drijfmestopslag van 3000m3 gepompt. Nadat de dunne fractie is bezonken wordt het bezinksel, volgens [naam] , nog eens door de mestscheider geleid, waarbij de dunne fractie weer teruggepompt wordt in de grote opslag.
De mestscheiding heeft, volgens verklaring van [naam] , met een Smicon vijzelpers mestscheider plaats gevonden.
Vanaf half oktober 2012 t/m 31-12-2013 is drijfmest (hoofdzakelijk vleesvarkensmest code 50) in deze opslag aangevoerd. Naast aanvoer heeft er vanaf deze opslag in 2013 ook afvoer van dierlijke mest plaatsgevonden, met name dunne fractie na mestscheiding (code 41) en dikke fractie na mestscheiding (code 43). (…) Een excel overzicht van deze aan- en afvoer (…), vanaf oktober 2012 t/m 3 1-12-2013, is als bijlage bij dit rapport gevoegd.
Ten aanzien van de in 2012 en 2013 aan- en afgevoerde dierlijke mest naar en vanaf deze opslag zijn de volgende gegevens naar voren gekomen:
Aangevoerde drijfmest (hoofdzakelijk vleesvarkensmest) bedraagt 7945,5 ton met daarin 35972 kg fosfaat en 55314 kg stikstof. Dit is gemiddeld respectievelijk 4,5 kg fosfaat en 7 kg stikstof per ton. Volgens de VD M is 5515 ton dierlijke mest afgevoerd met 28820 kg fosfaat. De opgegeven eindvoorraad 2013 is 2430 ton met 6826 kg fosfaat.
De afgevoerde mest bestond volgens VDM en analyse uitslagen uit:
- 293,4 ton drijfmest met “normale” gehaltes fosfaat (gemiddeld 3,5 kg/ton). Totaal
1036 kg fosfaat.
- 4397 ton dunne fractie met lage gehaltes fosfaat (gemiddeld 0,33 kg/ton). Totaal
1454 kg fosfaat
- 824,3 ton dikke fractie met hoge gehaltes fosfaat (gemiddeld 32 kg/ton). Totaal
26330 kg fosfaat
(…)
Om de door [naam] gerealiseerde gehaltes, scheidingsrendementen en droge stofgehaltes in de afgevoerde dikke en dunne fractie te toetsen, hebben wij rapport nr 287 van Wageningen UR geraadpleegd, genaamd Mestscheiding; relaties tussen techniek, kosten, milieu en landbouwkundige waarde van oktober 2009. (…)
Wij realiseren ons dat mestscheiding geen exacte wetenschap is en dat er in de praktijk variaties in resultaten mogelijk zijn. Toch zijn wij van mening dat de beschreven proeven en resultaten een betrouwbare richting geven aan de resultaten die in de praktijk realiseerbaar zijn. Uit de in het rapport beschreven proeven komt onder andere naar voren dat met een scheider van het vijzelpers principe de volgende resultaten te halen zijn in de dikke fractie bij het scheiden van varkensdrijfmest:
- scheidingsrendement fosfaat <25% (hoeveelheid fosfaat uit het ingaande product, dat in de dikke fractie terecht komt). (…).
- scheidingsrendement stikstof <20% (hoeveelheid stikstof uit het ingaande product dat in de dikke fractie terecht komt).(…)
- hoeveelheid dikke fractie per ton gescheiden mest 10 - 25%.
- droge stofgehalte <35%.
Hierna volgen berekeningen en bevindingen aan de hand van de resultaten die bij [naam] gerealiseerd zouden zijn.
- Scheidingsrendement fosfaat en stikstof
Aan de hand van bovenvermelde aan- en afvoergegevens hebben wij berekend dat ruim 91% van de fosfaat in de aangevoerde mest in de dikke fractie terecht zou zijn gekomen. Dit percentage is als volgt berekend:
(…)
Voor de stikstof komen wij, volgens dezelfde rekensystematiek, uit op een scheidingsrendement in de dikke fractie van ruim 57%. Dit terwijl volgens het WUR-rapport tot 20% haalbaar is.
- Hoeveelheid dikke fractie per ton gescheiden mest
Op basis van de boven omschreven berekening komen wij tot het volgend percentage dikke fractie van de gescheiden mest. (…) Dit is 13,1 %
Droge stofgehalte dikke fractie
[naam] heeft in 2013 alle mestmonsters laten analyseren door het Laboratorium Zeeuws-Vlaanderen BV. Uit opgevraagde informatie bij dit laboratorium komt naar voren dat het droge stofgehalte in de monsters, ingezonden voor de uit opslag 104460 afgevoerde dikke fractie in 2013, gemiddeld 70% bedroeg. Volgens het WUR-rapport is tot 35% haalbaar.
Dit hoge droge stofgehalte wordt, volgens [naam] , veroorzaakt doordat de mest in de buitenlucht ligt en dan fors indroogt. De dikke fractie ligt inderdaad in de buitenlucht op een hoop opgeslagen. Tijdens een langere droge periode kan de buitenste laag van ca 20 cm inderdaad droger worden dan die was direct na de mestscheiding. Daar staat tegenover dat neerslag de buitenste laag ook weer nat maakt. In de winterperiode is het drogend effect op de buitenlaag nauwelijks aanwezig. Echter de hele partij van ca 35% tot een droge stofgehalte te krijgen van 70% is in de praktijk alleen mogelijk door mechanische droging van de mest. Uit het onderzoek is dit laatste niet gebleken. Daarbij zij opgemerkt dat uit elke afgevoerde vracht vaste mest op een representatieve manier een monster genomen moet worden. Dit kan (zeker in het gestelde geval dat de mest in de opslag aan buitenlaag zou zijn ingedroogd) nimmer inhouden dat t.b.v. het te nemen monster alleen of merendeels materiaal wordt verzameld uit die buitenlaag. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat de afgevoerde dikke fractie een gemiddeld droge stofgehalte heeft gehad van 70%.
- Analyse-uitslagen dikke en dunne fractie
Om aan te geven hoe ongeloofwaardig hoog de door [naam] gerealiseerde gehalten in de dikke fractie en hoe ongeloofwaardig laag de gerealiseerde gehalten in de dunne fractie zijn geweest, hebben wij enkele berekeningen gemaakt. Deze berekeningen zijn gebaseerd op het WUR rapport en de cijfers van het bedrijf en geven aan hoe ongeloofwaardig hoog/laag de gehaltes in de drijfmest moeten zijn geweest voor scheiding, wanneer de geclaimde gehaltes in de dikke- en dunne fracties correct zouden zijn.
(…)
Samenvatting aannemelijkheid afgevoerde mineralen
Gelet op bovenstaande, met betrekking tot de afvoer van mest uit de mestopslag [nummer] komt uit de gegevens van [naam] en onderzoek naar voren dat:
- Het scheidingsrendement voor fosfaat en stikstof onaannemelijk hoger ligt dan in de praktijk met een vijzelpersscheider te realiseren is.
- Het droge stofgehalte in de monsters veel hoger ligt dan in de praktijk door deze wijze van opslag te realiseren is.
- Het gehalte fosfaat en stikstof in de afgevoerde dikke fractie ongeloofwaardig hoog is en het gehalte fosfaat en stikstof in de afgevoerde dunne fractie ongeloofwaardig laag is.
- De samenhang/verhouding tussen deze ongeloofwaardige gehaltes fosfaat en stikstof niet tot een geloofwaardige ingaande stroom drijfmest kan worden herleid/terug berekend/beredeneerd.
- Door het RIKILT monsters van dunne fractie onderzocht zijn waarin geen fosfaat en stikstof is aangetroffen.
Omdat hiermee zowel bij de afgevoerde dikke fractie als de dunne fractie door ons aannemelijk is gemaakt dat de geclaimde hoeveelheden fosfaat niet correct kunnen zijn, is door [naam] niet verantwoord hoeveel kg fosfaat met dierlijke mest uit opslag 104460 in 2013 naar elke afnemer is afgevoerd.
Deze niet verantwoorde hoeveelheid is:
Aanvoer 35972 kg
Afvoer met normale gehalten 1036 kg
Eindvoorraad 6826 kg
Niet verantwoord 28110 kg fosfaat”
14. Het aanvullend NVWA-rapport [nummer] bevat onder meer de volgende passages.
“Verweer: (…) Alle fosfaat uit de opslag is verantwoord. De aangevoerde mest is ook weer afgevoerd of zit in voorraad. Door het toepassen van scheiden van de mest, daarna de dunne fractie laten bezinken en het bezinksel nog een keer te scheiden, zijn de hoge gehaltes in de afgevoerde dikke fractie en de lage gehaltes in de afgevoerde dunne fractie te
verklaren.
Onze bevindingen
Tijdens ons onderzoek heeft [naam] ook verklaard dat het mestscheiden in twee trappen gebeurde. Of de mest daadwerkelijk twee keer gescheiden is, is nu niet meet na te gaan. Wij zetten hier echter grote vraagtekens bij. Dit door het volgende.
De dunne fractie zou na de eerste scheiding opgeslagen zijn in de grote opslag. Na een tijd van rust werd de bovenste dunne mest afgezogen en afgevoerd. De resterende dikke fractie van 1m hoog zou voor de tweede keer gescheiden worden. Volgens verklaring van [naam] werd de dunne fractie uit deze scheiding weer direct teruggepompt naar de grote opslag. Door dit terugpompen van de dunne fractie krijg je na korte tijd een rondpompen van dunne fractie omdat deze gemakkelijker terugstroomt naar het aanzuigpunt in de grote opslag. Met als gevolg dat een groot deel van de dikke fractie niet gescheiden wordt.
Zoals uit ons rapport naar voren komt zijn op 19-08-2013 uit de opslag 6 vrachten mest afgevoerd, waarvoor 6 monsters bij het lab zijn aangeboden om deze als mengmonster te onderzoeken. Na onderzoek bij het Rikilt hadden 4 monsters lage tot geen gehaltes stikstof en fosfaat en 2 een gemiddeld gehalte van 7 kg fosfaat en 7 kg stikstof.
[naam] verklaarde hierover dat de 2 vrachten met de hoge gehaltes waarschijnlijk vanuit het onderste gedeelte van de grote opslag waren aangezogen en de andere 4 uit het bovenste gedeelte. Hiermee geeft hij zelf aan dat er ook bezinksel ongescheiden werd afgevoerd. Met andere woorden als het verhaal van de dubbele scheiding waar zou zijn, is de grote vraag hoeveel van het bezinksel twee keer gescheiden is?
(…)
In het WUR rapport van [naam] wordt aangegeven dat door bezinken 60% van de fosfaat en 40% van de stikstof in de dikke fractie komt welke een droge stof gehalte heeft van 7%.
Op basis van de volgende berekening komen we voor de fosfaat tot de volgende getallen, waarbij we bij de tweede scheiding uitgaan van het hoge scheidingsrendement van 40%. (…)
We hebben hierbij geteld met zeer gunstige scheidingsresultaten voor betrokkene. Ook dan komen we niet aan een scheidingsrendement van 91% fosfaat in de dikke fractie. Wanneer je dezelfde berekening maakt t.a.v. de stikstof met de hoogst haalbare scheidingsrendementen van de stikstof krijg je wederom hetzelfde scheve beeld. Kortom al zou alle bezinksel uit de dunne fractie, na eerste mestscheiding, voor de tweede keer zijn gescheiden, dan is het nog niet mogelijk om de geclaimde gehaltes te realiseren.”
15. Eiseres bestrijdt dat zij niet aan de verantwoordingsplicht van 4217 kilo fosfaat heeft voldaan. De aan- en afvoer is op correcte wijze bijgehouden en wat niet is afgevoerd zit in voorraad en de voorraden zijn doorgegeven. De gehaltes van de afgevoerde mest zijn in de centrale database van de RVO niet aangepast. Verweerder heeft het besluit niet deugdelijk onderbouwd en eiseres voert aan, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) van 27 mei 2015, ECLI:NL:CBB:2015:168, dat de bewijslast alleen bij de intermediair ligt als er bewijzen zijn van de beschuldiging. Voorts wordt bij de berekening van scheidingsrendementen zoals uitgevoerd door de NVWA onvoldoende rekening gehouden met het proces van mestscheiding zoals dat door eiseres is uitgevoerd. Bij eiseres wordt de dunne fractie na bezinking nog een keer door de scheider gevoerd en bij de dikke fractie is er sprake van nadroging in de buitenlucht. Uit de analyses van mestmonsters blijkt dat zich grote verschillen kunnen voordoen in de gehaltes mineralen die door eiseres ook niet zijn te verklaren. 16. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat op grond van artikel 14 van de Msw op eiseres een verantwoordingsplicht rust, zodat het aan eiseres is om de afvoer van mest te verantwoorden. Als verweerder een bestuurlijke boete wil opleggen, moet verweerder wel op basis van concrete feiten en omstandigheden aantonen dat een overtreding is begaan. Op verweerder rust een onderzoeksplicht. Verweerder heeft gebruikgemaakt van gegevens van de controle door het NVWA en van door eiseres zelf aangeleverde gegevens. Op grond van deze gegevens is het gerechtvaardigd vermoeden ontstaan dat eiseres niet heeft voldaan aan de verantwoordingsplicht. Het is vervolgens aan eiseres om dit vermoeden te ontkrachten. Eiseres is daarin niet geslaagd. Ook met de door haar gestelde wijze van mestscheiding kunnen, zoals blijkt uit het aanvullend NVWA-rapport [nummer] , de gemeten scheidingspercentages namelijk niet worden behaald.
17. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat uit artikel 14 van de Msw en de rechtspraak daarover blijkt dat artikel 14 van de Msw aan een intermediair een verantwoordingsplicht oplegt ten aanzien van de afvoer van dierlijke meststoffen. Daarop is de onschuldpresumptie niet van toepassing. Het is aan de intermediair om — vóór van enige strafrechtelijke of bestuursrechtelijke handhaving sprake kan zijn, en juist ter vermijding daarvan — de afvoer van mest met de daarvoor aangewezen bewijsmiddelen (kort gezegd: de VDM’s) te verantwoorden. Dit neemt niet weg dat verweerder, indien hij een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de intermediair de overtreding – het niet naleven van de verantwoordingsplicht – heeft begaan. (Zie bijvoorbeeld de uitspraken van het CBB van 22 december 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BL0770, en 18 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:381). 18. De rechtbank stelt vast dat uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet blijkt dat er daadwerkelijk een dubbele scheiding van de mest heeft plaatsgevonden. Een nadere onderbouwing van deze feitelijke stelling door eiseres, bijvoorbeeld door middel van getuigenverklaringen, ontbreekt. Wat daar ook van zij, in het aanvullende NVWA-rapport [nummer] wordt beschreven dat ook met de door eiseres gestelde, na bezinking, tweede scheiding van mest, de hoge scheidingsrendementen zoals die blijken uit de laboratoriumanalyses niet behaald kunnen worden. De door eiseres gestelde gevolgde procedure bij het scheiden van de mest kan daarom geen verklaring zijn voor de door de NVWA berekende hoge scheidingsrendementen.
19. Ten aanzien van de berekening in het aanvullende NVWA-rapport [nummer] heeft eiseres aangevoerd dat de veronderstelling dat van 70 kilo fosfaat 60% in het bezinksel komt, niet berust op een WUR-rapport. Dit standpunt van eiseres is op zichzelf juist. De NVWA baseert dit percentage op een publicatie van [naam] . Er is niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de betreffende publicatie, die deel uitmaakt van het dossier, inhoudelijk onjuist zou zijn. Dat de NVWA deze publicatie kennelijk abusievelijk als een WUR-rapport heeft bestempeld, wil niet zeggen dat verweerder het aanvullende NVWA-rapport, waarin bij de berekeningen gebruik wordt gemaakt van de publicatie, niet aan het boetebesluit ten grondslag mag leggen.
20. Eiseres noemt als mogelijke verklaring van de geconstateerde lage fosfaat- en stikstofwaarden in de dikke fractie de nadroging in de buitenlucht. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter zonder nadere onderbouwing de nadroging niet als een plausibele verklaring voor de lage fosfaatwaarden worden aangemerkt omdat, zoals verweerder stelt, fosfaat niet vervluchtigt in de lucht. De rechtbank merkt daarbij op dat het door de NVWA in rapport [nummer] geconstateerde hoge droge stof gehalte, afgaande op de door het NVWA op grond van het WUR-rapport 287 gegeven argumentatie, evenmin verklaard kan worden door nadroging in de buitenlucht.
21. Ten aanzien van de lage waarden mineralen die blijken uit de analyses van mestmonsters stelt eiseres dat mestmonsters nu eenmaal een grote variatie kunnen vertonen. In dit kader verwijst zij naar een passage op p. 23 van het WUR-rapport van oktober 2003,
Bezinklagen en bemonstering van varkensmest. De betreffende passage luidt als volgt:
“Vloeibare laag
Op een aantal gestopte varkensbedrijven waren de putten niet helemaal zuigleeg gemaakt, waardoor nog een vloeibare laag op de bezinklaag dreef en in een enkel geval was er regenwater in de put gelopen. Op een aantal bedrijven is van deze laag ook een monster genomen, maar deze zijn dus niet representatief voor de mineralengehalten in bezinklagen. Het bleek dat de mineralengehalten in deze vloeibare laag zeer laag waren en dat de laag invloed had op het bemonsteren van bezinklaag; tijdens het verzamelen van de monsters kwam altijd wel wat water mee. Hierdoor is het goed mogelijk dat deze uitslagen afwijken van de werkelijke gehalten in de bezinklaag. Door dit water zullen de werkelijke gehalten in de bezinklagen hoger zijn, omdat de monsters waren verdund.”
De rechtbank ziet zonder nadere onderbouwing van eiseres, die geheel ontbreekt, niet in dat de in het WUR-rapport beschreven situatie zich ook bij eiseres heeft voorgedaan. Van een aannemelijke verklaring voor de lage waarden mineralen, zoals bijvoorbeeld aangetroffen in de op 19 augustus 2013 genomen mestmonsters is daarom geen sprake.
22. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de verwijzing door eiseres naar de forfaitaire norm van “koek na mestscheiding” niet kan leiden tot het oordeel dat de berekeningen van verweerder willekeurig zijn, omdat die norm een vergaarcijfer is van alle wijzen waarop in het betreffende jaar mestscheiding van de betreffende mestsoort heeft plaatsgevonden en dus geen betrekking heeft op specifiek het type mestscheider dat door eiseres wordt gebruikt.
23. De stelling van eiseres dat er geen sprake is van niet verantwoorde fosfaat omdat alle af- en aanvoer correct wordt geregistreerd en de mest die niet is afgevoerd (dus) in de opslag zit, leidt evenmin tot het door eiseres beoogde doel. Uit het NVWA-rapport [nummer] blijkt dat bij eiseres de administratie over de mestscheiding (ingaande en uitgaande meststoffen) en de hoeveelheid en samenstelling van het eindproduct ontbrak. De NVWA heeft bij zijn berekeningen gemotiveerd de (wel) bekende aan- en afvoer gegevens van eiseres als uitgangspunt genomen. Verweerder heeft dit aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd en heeft zijn standpunt door middel van berekeningen in het bestreden besluit en een toelichting daarop verder onderbouwd. Mede gelet op het verweerschrift en hetgeen is besproken ter zitting is, anders dan eiseres stelt, van een onvoldoende motivering geen sprake. Dat verweerder de door haar als onjuist bestempelde geregistreerde afvoergegevens niet aanpast in haar database doet aan het voorstaande niet af. De registers zijn immers een afspiegeling van de door eiseres ingediende gegevens.
24. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de hand van concrete feiten en omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat eiseres de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw niet heeft nageleefd. Uitgangspunt van de redenering zijn de geregistreerde administratieve mestgegevens van eiseres zelf. Van daaruit is iedere aanname en berekening door verweerder onderbouwd en zijn de gemaakte tegenwerpingen met kracht van argumenten verworpen. Dit geldt ook voor de wijze waarop verweerder is gekomen tot het bepalen van de hoeveelheid niet verantwoorde kilo’s fosfaat en de daarmee samenhangende hoogte van de boete. De rechtbank acht de redenering en berekening inzichtelijk en betrouwbaar. In de gegeven situatie lag het op de weg van eiseres om met tegenbewijs te komen. Eiseres is er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de berekeningen cijfermatig onjuist zijn of zijn gebaseerd op onjuiste of willekeurige aannames. Evenmin wordt de stelling van eiseres onderbouwd met feitelijke gegevens of is een eigen deskundigenbericht overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het standpunt van verweerder onjuist is of waaruit volgt dat er reden is aan de bevindingen van verweerder te twijfelen. De beroepsgronden falen.
Ten aanzien van de overtredingen 3 t/m 5 gezamenlijk
25. Eiseres voert aan dat de beslissing om boetes op te leggen niet gebaseerd kan worden op de periode van 17 oktober 2012 tot en met 31 december 2013, omdat dat in strijd is met de systematiek van de Msw. Artikel 7 van de Msw gaat immers uit van kalenderjaren en de Msw biedt niet de mogelijkheid om van kalenderjaren af te wijken. Ter zitting heeft eiseres haar standpunt aangevuld en opgemerkt dat de boete voor het niet doorgeven van de kentekens wel betrekking heeft op een jaar en dat het besluit in dat opzicht innerlijk tegenstrijdig is.
26. Wat betreft de overtredingen 3 en 4 stelt verweerder daar tegenover dat deze per afzonderlijke overtreding kunnen worden beboet. Wat betreft overtreding 5 merkt verweerder op dat de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw niet is beperkt tot een kalenderjaar. In dat artikel is immers bepaald dat een onderneming te allen tijde moet kunnen verantwoorden aan wie op de onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgezet, voor zover deze niet op de onderneming zijn gebruikt of in opslag zijn genomen.
27. Zoals al blijkt uit overweging 12 is de rechtbank van oordeel dat voor iedere keer dat de op een VDM ingevulde kentekengegevens niet elektronisch worden doorgegeven, een boete kan worden opgelegd. Uit de artikelen 15 en 51 van de Msw, gelezen in samenhang met artikel 53, eerste lid, van het Besluit volgt dat dit ook geldt voor iedere keer dat een VDM niet naar waarheid is ingevuld. Niet valt in te zien waarom verweerder ten aanzien van de boetes voor de overtredingen 3 en 4 zou moeten aansluiten bij een bepaald kalenderjaar. Dat geldt ook voor overtreding 5. De rechtbank baseert zich daarbij niet alleen op de tekst van artikel 14 van de Msw maar ook op de rechtspraak van het CBB. Zoals het CBB in zijn uitspraak van 26 februari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:306) heeft overwogen blijkt uit de wetsgeschiedenis dat “de wetgever bij oplegging van het gebod zoals neergelegd in artikel 14 van de Msw er uitdrukkelijk voor [heeft] gekozen dat er steeds, dat wil zeggen ook gedurende het jaar, moeten kunnen worden verantwoord dat de aangevoerde mest die niet meer in opslag wordt gehouden, is afgevoerd, alsmede naar wie deze is afgevoerd. Dit vanuit het oogpunt van bescherming van het milieu en adequate handhaving. Het systeem gaat om die reden niet uit van compensatie.” Anders dan eiseres stelt, is het dus niet in strijd met de systematiek van de Msw de boete voor overtreding 5 te baseren op de periode 17 oktober 2012 – 31 december 2013. De beroepsgrond faalt. 28. Eiseres heeft daarnaast nog aangevoerd dat “dat verweerder niet zelf kan bepalen hoe hoog de matiging is”.
29. Verweerder voert het beleid dat wanneer tussen de start van het onderzoek en de oplegging van de bestuurlijke boete meer dan 26 weken zijn verstreken de boete in beginsel met 10% wordt gematigd tot een maximum van € 2.500,00. Dit maximum is vanaf het jaar 2013 ingesteld. De matiging is in dit geval volgens verweerder op juiste wijze toegepast.
30. Op grond van artikel 5:51 van de Awb moet verweerder, indien van een overtreding een rapport is opgemaakt, binnen 13 weken na dagtekening van het rapport beslissen over het opleggen van de boete. Uit de rechtspraak blijkt dat overschrijding van de termijn niet tot gevolg heeft dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CBB van 7 december 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU9170 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BW1613. Uit het verweerschrift blijkt dat het beleid van verweerder is afgeleid van de uitspraak van de Hoge Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191. Dit beleid is naar het oordeel van de rechtbank redelijk te achten. Nu verweerder in beginsel gehouden is het door haar gevoerde beleid toe te passen en hij dat in dit geval op juiste wijze heeft gedaan, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet zelf zou kunnen bepalen hoe de hoogte van de matiging is. 31. Voor zover eiseres een beroep heeft willen doen op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt de rechtsbank dat van overschrijding van die termijn geen sprake is, omdat er tussen het door verweerder kenbaar gemaakte voornemen een boete op te leggen en deze uitspraak nog geen twee jaar is verstreken. De beroepsgrond faalt.
32. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond.
33. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.