5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat allereerst de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de minister zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet hebben voldaan aan de verantwoordingsplicht, zoals neergelegd in artikel 14, eerste lid, Msw.
5.2 Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2.1 In artikel 14, eerste lid, Msw is bepaald dat degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt steeds kan verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd. In artikel 14, tweede lid, Msw is bepaald dat de verantwoording betrekking heeft op de hoeveelheid fosfaat in de meststoffen en mede de afnemers betreft waarnaar de meststoffen zijn afgevoerd.
5.2.2 In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Msw (TK 2004-2005, 29930, nr. 3, blz. 40 en 41) is neergelegd dat het voor de sturingskracht van het nieuwe systeem van gebruiksnormen essentieel is, dat ter zake van de afvoer van elke vracht dierlijke mest administratief verantwoording wordt afgelegd, zodat de meststroom in de gehele keten van producent tot eindverbruiker kan worden gevolgd, alsmede dat, om een adequate verantwoording in de hele keten te verzekeren, het noodzakelijk is dat elke schakel in die keten via de normstelling zelfstandig en op gelijkwaardige wijze kan worden aangesproken op niet-verantwoorde mestafzet. Dit geldt ook voor grondloze bedrijven en intermediairs.
Elke schakel moet een gelijkwaardig belang hebben bij een juiste verantwoording van de mestafzet. Tegen deze achtergrond is in het uiteindelijke artikel 14 Msw een zowel tot landbouwbedrijven als tot intermediairs gericht gebod opgenomen, op grond waarvan zij te allen tijde - ook gedurende het kalenderjaar - moeten kunnen verantwoorden aan wie de geproduceerde of aangevoerde hoeveelheden dierlijke meststoffen zijn afgezet.
Voorts volgt uit de Memorie van Toelichting (blz. 51) dat voor alle bedrijven die meststoffen aanwenden, te allen tijde geldt dat zij gegevens moeten bewaren waarmee zij desgevraagd aannemelijk kunnen maken dat overschotmest overeenkomstig artikel 14 van de wet op een verantwoorde wijze is afgezet. In de Memorie van Toelichting (blz. 54) is verder gesteld dat ook in het nieuwe stelsel van gebruiksnormen een systeem van vervoersbewijzen dient te blijven bestaan, vergelijkbaar met het op grond van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet geldende systeem. Ingevolge dat systeem moet bij elke feitelijke, fysieke overdracht van een mestvracht een vervoersbewijs worden opgemaakt, dat moet worden ondertekend door de leverancier èn de afnemer. Met het vervoersbewijs wordt de overgedragen hoeveelheid fosfaat en stikstof in de vracht verantwoord. Dat geldt bij overdracht van de mest door de veehouder aan de mesttransporteur, maar ook bij de overdracht van de vracht mest door de mesttransporteur aan een andere intermediair of aan een eindgebruiker. Bij directe doorlevering zonder tussenopslag door een intermediair van een vracht mest van een leverancier naar een afnemer, kan gebruik worden gemaakt van één, door elk van de drie partijen getekend bewijsstuk. De betrokken partijen moeten elk een afschrift van het vervoersdocument in hun administratie bewaren. Ten slotte is in de Memorie van Toelichting (blz. 56-57) gesteld dat, tegen de achtergrond van de gewenste sturingskracht van het systeem van gebruiksnormen, in (uiteindelijk) artikel 14 Msw een mede tot de intermediairs gericht gebod is opgenomen, ingevolge welk gebod de intermediairs te allen tijde moeten kunnen verantwoorden dat en naar wie de door hen aangevoerde dierlijke meststoffen, die niet in opslag zijn genomen, zijn afgevoerd. De sancties bij overtreding van dit gebod behoren tot dezelfde zware categorie als de sanctie bij overtreding van de gebruiksnorm.
5.2.3 Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van het College onmiskenbaar dat ingevolge artikel 14, eerste lid, Msw ondernemingen als appellante 1 en appellante 2, steeds moeten kunnen verantwoorden dat de op de onderneming aangevoerde mest die niet meer in opslag wordt gehouden, is afgevoerd, alsmede naar wie deze is afgevoerd. De stelling van appellanten dat zij slechts aannemelijk hoeven te maken dat de mest is afgevoerd, stuit op het vorengaande af. Anders dan appellanten hebben betoogd, dient het bepaalde in het tweede lid van artikel 14 Msw naar het oordeel van het College te worden aangemerkt als een nadere uitwerking van hetgeen in het eerste lid is geregeld en bevat het tweede lid geen zelfstandige normstelling. Aangezien artikel 14, eerste lid, Msw op appellanten een - op het bestuursrecht gebaseerde - verantwoordingsplicht legt, is de onschuldpresumptie hierop niet van toepassing. Het is aan appellanten om - vóór van enige strafrechtelijke of bestuursrechtelijke handhaving sprake kan zijn, en juist ter vermijding daarvan - de afvoer van mest met de daarvoor aangewezen bewijsmiddelen (kort gezegd: de voorgeschreven vervoersbewijzen) te verantwoorden. Dat neemt niet weg dat de minister, indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat appellanten de overtreding - het niet naleven van de verantwoordingsplicht - hebben begaan.
5.2.4 Naar het oordeel van het College heeft de minister zich met juistheid op het standpunt gesteld dat appellanten de afvoer van 530 vrachten dierlijke meststoffen niet kunnen verantwoorden. Het College onderschrijft hetgeen hieromtrent door de minister en de rechtbank is overwogen en voegt daaraan toe dat de overgelegde vervoersbewijzen - die overigens niet alle 530 vrachten betreffen - dusdanige onvolkomenheden bevatten, dat op basis daarvan niet kan worden geconcludeerd dat appellanten aan hun verantwoordingsplicht hebben voldaan. Voorts is terecht geconstateerd dat op de internationale vrachtbrieven geen kentekens, gewichten, VDM-nummers of tijdstippen van de bewuste vrachten zijn vermeld.
5.2.5 Hetgeen appellanten hebben aangevoerd doet naar het oordeel van het College geen afbreuk aan de juistheid van de conclusies van de minister. Appellanten hebben gesteld dat het niet voeren van AGR/GPS niet de conclusie rechtvaardigt dat de mest niet is afgevoerd, dat de transporten wegens het ontbreken van een BTW-nummer niet binnen de geldende termijn konden worden gemeld, dat zij slechts enkele monsters niet hebben ingezonden, dat zij de geringe tijdsverschillen hebben verklaard, en dat zij hun bedrijfsvoering op een bepaalde manier hebben ingericht. Het College laat de juistheid van deze stellingen in het midden, aangezien geen van deze stellingen de conclusie zou kunnen rechtvaardigen dat appellanten de afvoer van de 530 vrachten mest wél op de voorgeschreven wijze hebben verantwoord.
5.3 Vervolgens dient het College de vraag te beantwoorden of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de minister terecht en op goede gronden aan appellanten afzonderlijk overeenkomstig het bepaalde in artikel 51, eerste lid, Msw de maximale bestuurlijke boete heeft opgelegd.
5.3.1 De minister heeft zich, onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, op het standpunt gesteld dat van een niet toegestane cumulatie van sancties geen sprake is. Zowel appellante 1 als appellante 2 zijn schakels in de mestketen en beide ondernemingen hebben een gelijkwaardig belang bij een niet juiste verantwoording, zodat zij via de normstelling zelfstandig en op gelijkwaardige wijze kunnen worden aangesproken, aldus de minister. Het College volgt dit standpunt niet uit overweegt daartoe het volgende.
5.3.2 Uit de feiten, zoals die uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, is het College gebleken dat tussen appellante 1 en appellante 2, wat betreft de bedrijfsvoering, een zeer nauwe samenhang bestaat. Het College wijst er daartoe op dat appellant bij beide bedrijven de feitelijk leidinggevende is, dat beide bedrijven op dezelfde locatie zijn gesitueerd en dat het gaat om dezelfde 530 vrachten mest die zijn aangevoerd op de locatie van appellante 1 en van daaruit zijn vervoerd door appellante 2. Daarmee is per vracht mest de facto sprake van het slechts één maal niet (kunnen) verantwoorden van de afvoer van de desbetreffende hoeveelheid dierlijke mest en derhalve van één overtreding in de zin van artikel 50, eerste lid, onder a, Msw. De conclusie is derhalve dat appellanten 1 en 2 de overtreding gezamenlijk, als medeplegers, hebben gepleegd. Onder deze omstandigheden is het onjuist dat ter zake van de geconstateerde overtreding van 530 vrachten mest aan zowel appellante 1 als appellante 2 de maximale boete is opgelegd en - in het verlengde daarvan - aan appellant als feitelijk leidinggevende van zowel appellante 1 als appellante 2. Wel kan aan appellanten 1 en 2, nu zij beide als medepleger van de overtreding zijn aan te merken, op grond van artikel 50, eerste lid, onder b, in samenhang met artikel 51, eerste lid, Msw ter zake van deze overtreding ieder afzonderlijk een bestuurlijke boete worden opgelegd. Aangezien op grond van de vaststaande feiten en omstandigheden geen verschil in de bijdrage aan de overtreding tussen appellante 1 en appellante 2 valt aan te wijzen, dient deze boete voor beiden gelijk te zijn.
5.3.3 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister op juiste gronden aan appellante 1 en appellante 2 en aan appellant als feitelijk leidinggevende van appellante 1 en 2, voor deze gezamenlijke overtreding ieder de maximale boete heeft opgelegd.
5.4 Gelet hierop zal het College de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank had behoren te doen, de beroepen van appellanten gegrond verklaren, de bestreden besluiten van 1 juli 2008 vernietigen en de boetebesluiten van 12 februari 2008 herroepen.
5.5 Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepalen dat de bestuurlijke boete voor appellante 1 en appellante 2 ieder
€ 225.000,- bedraagt en voor appellant als feitelijk leidinggevende van appellante 1 en appellante 2 € 45.000,-.
Hiertoe overweegt het College dat door appellanten ter zake van 530 vrachten mest, van ongeveer 36.000 kilogram per vracht, niet is voldaan aan de verantwoordingsplicht als neergelegd in artikel 14, eerste lid, Msw, zodat het bedrag van de bestuurlijke boete voor deze overtreding, met toepassing van artikel 58, eerste lid, Msw en artikel 62, eerste lid, Msw,
€ 450.000,- (voor appellante 1 en appellante 2 gezamenlijk) en € 45.000,00 voor appellant, bedraagt. De stelling van appellanten dat naast rechtspersonen niet ook bestuurders kunnen worden aangesproken, volgt het College niet. Anders dan appellanten hebben betoogd, biedt artikel 50, tweede lid, Msw de minister uitdrukkelijk de mogelijkheid om naast de onderneming die de overtreding heeft verricht ook de feitelijk leidinggevende als overtreder een boete op te leggen. Blijkens de Memorie van Toelichting (blz. 122) kan op grond van deze bepaling, indien een overtreding wordt begaan door een rechtspersoon, de boete niet alleen worden opgelegd aan de rechtspersonen zelf, maar daarnaast of in plaats daarvan ook aan degenen die tot de overtreding opdracht hebben gegeven of daaraan feitelijk leiding hebben gegeven. Nu vaststaat dat appellant feitelijk leiding heeft gegeven aan de door appellanten 1 en 2 gezamenlijk gepleegde overtreding, bestaat naar het oordeel van het College aanleiding om hem ter zake daarvan een bestuurlijke boete op te leggen.
5.6 Het College ziet in de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat de bestuurlijke boetes grote financiële consequenties met zich brengen, geen aanleiding om deze te matigen. Immers, zoals de minister terecht heeft gesteld, zijn de, ter onderbouwing van de stelling van appellanten overgelegde financiële stukken, slechts van voorlopige aard en kan hieraan niet die waarde worden gehecht, die appellanten daaraan gehecht willen zien. Evenmin ziet het College aanleiding de bestuurlijke boete te matigen wegens overschrijding van de beslistermijn van artikel 67 Msw. Naast het feit dat dit een termijn van orde betreft, is naar het oordeel van het College door het enkele tijdsverloop op geen enkele wijze een gerechtvaardigde verwachting gewekt dat verweerder zou afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete. Ook leidt de stelling van appellanten dat het milieubelang niet zou zijn geschonden niet tot een ander oordeel. Immers, daargelaten dat appellanten de stelling dat de transporten zijn vervoerd en in Duitsland zijn afgezet, niet aannemelijk hebben gemaakt, strekt artikel 14, eerste lid, Msw ertoe dat afvoer van dierlijke meststoffen administratief steeds kan worden verantwoord. Gelet hierop komt aan de vraag of het milieubelang (al dan niet) is geschonden, voor de hoogte van de boete geen betekenis toe.
5.6 Het College acht voorts termen aanwezig de minister met toepassing van artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, gelezen in samenhang met artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten, zijnde de kosten van aan hen in verband met verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1932,-, te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting van verweerder, met een wegingsfactor 1.