ECLI:NL:RBOBR:2016:3374

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
24 juni 2016
Zaaknummer
16_1048
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van een beveiliger wegens plichtsverzuim bij alarmreactie

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, waarbij eiser, werkzaam als beveiliger, per 30 september 2015 disciplinair ontslag is opgelegd wegens plichtsverzuim. Eiser had niet adequaat gereageerd op een alarm in het Van Abbemuseum, waar hij werkzaam was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8 van het Besluit mandaat 2015, maar heeft deze gebreken gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser hierdoor niet benadeeld was. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Eiser had niet binnen 30 minuten na het alarm gereageerd en was in plaats daarvan naar Meppel gereden. De rechtbank benadrukt dat eiser, ondanks eerdere waarschuwingen over zijn verantwoordelijkheden, ernstig tekort is geschoten in zijn kerntaak. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, maar de rechtbank bepaalt dat verweerder het griffierecht en de proceskosten van eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/1048

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Aarts LL.M. Eur.),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigden: M.G.M. Otten en G.H.C. van de Meerakker).

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van artikel 8.13 van de CAR/EAR per 30 september 2015 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van
20 november 2015 (zaaknummer SHE 15/3130) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was sinds 1 mei 2005 werkzaam bij het Van Abbemuseum als beveiligingsmedewerker/portier.
Eiser werd sinds 1 juli 2011 ingezet voor zogenoemde consignatiediensten, waarbij hij in voorkomende gevallen binnen 30 minuten na een oproep in het museum diende te zijn. Voor een consignatiedienst wordt een vergoeding betaald.
Tijdens een consignatiedienst van eiser is op 14 augustus 2015 rond 19:45 uur een dubbel alarm afgegaan in het Van Abbemuseum. Eiser is niet binnen 30 minuten naar het museum gekomen, omdat hij onderweg was naar zijn vriendin in Meppel. Hij heeft in plaats daarvan de meldkamer gebeld met het verzoek de melding aan de politie af te melden. Eiser is vervolgens doorgereden naar zijn vriendin en is eerst rond middernacht bij het Van Abbemuseum verschenen.
Bij besluit van 27 augustus 2015 is eiser met onmiddellijke ingang geschorst en is hem de toegang tot de gemeentelijke gebouwen ontzegd. Bij brief van 11 september 2015 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om eiser disciplinair ontslag op te leggen. Nadat eiser hierop zijn zienswijze heeft gegeven, heeft verweerder bij primair besluit overeenkomstig zijn voornemen beslist.
Bevoegdheid
2. Eiser voert aan dat zowel aan het primair besluit als aan het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek kleeft.
3. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit niet anders worden gelezen dan dat dit is genomen door verweerder zelf. De ondertekening van het bestreden besluit luidt ‘Hoogachtend, het college van burgemeester en wethouders, secretaris’, waarbij een handtekening is geplaatst met de letters ‘i.o.’. In de tekst van het bestreden besluit wordt enkele malen het woord ‘wij’ gebruikt, waarmee kennelijk wordt gedoeld op de burgemeester en de wethouders gezamenlijk. Ter zitting is echter gebleken dat het besluit niet door verweerder zelf in een collegevergadering is genomen, maar door de portefeuillehouder, wethouder M.-A. Schreurs. Door verweerder is zij daartoe gemachtigd op grond van hoofdstuk B, nr. 2.1 van het Besluit mandaat, volmacht, machtiging, bevoegdheid tekenen van stukken, vertegenwoordigingsbevoegdheid en aanwijzing personen 2015 (Besluit mandaat 2015).
4. Ingevolge artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeldt een krachtens mandaat genomen besluit namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen. Door in het bestreden besluit na te laten te vermelden dat het besluit namens verweerder is genomen door een wethouder is in strijd met dit artikel gehandeld (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 oktober 2002, 200105820/1). De rechtbank wijst bovendien op artikel 8 van het Besluit mandaat 2015, waarin is neergelegd op welke wijze stukken worden ondertekend die zijn gebaseerd op mandaat. Ook deze bepaling heeft verweerder miskend. De rechtbank passeert deze gebreken echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. De rechtbank wijst in dit verband op het door verweerder in beroep overgelegde P-dossier Beslissingsblad van 27 januari 2016, waarin wèl is vermeld dat het bestreden besluit namens verweerder door de portefeuillehouder is genomen.
5. Mede gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:BJ3197) is de rechtbank van oordeel dat de aard van de bevoegdheid, namelijk het opleggen van een disciplinaire straf en wel de zwaarste vorm daarvan, zich niet verzet tegen de mandaatverlening. Ook in die uitspraak was sprake van een in mandaat genomen besluit op bezwaar betreffende een disciplinair strafontslag.
6. Verweerder heeft aangegeven dat het bestreden besluit ondertekend is door de adjunct-secretaris, G. Kok-Mol. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen. Op grond van hoofdstuk E, nr. 19.3 van het Besluit mandaat 2015 is de adjunct-secretaris daartoe bevoegd.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding te bezien of aan het primair besluit een bevoegdheidsgebrek kleeft, omdat een eventueel gebrek met het bestreden besluit is hersteld.
Evenredigheid
8. Bij het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser, door niet adequaat te reageren op het alarm, zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Verweerder acht de straf van disciplinair ontslag evenredig aan dit plichtsverzuim.
9. Eiser heeft in zijn beroepschrift erkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (ernstig) plichtsverzuim en dat verweerder om die reden bevoegd was om hem disciplinair te straffen. Hij acht de straf van ontslag echter te zwaar.
10. De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. Eiser is niet binnen 30 minuten na het dubbele alarm naar het museum gekomen, maar is, integendeel, doorgereden naar Meppel. Hij heeft bovendien een onervaren surveillant in het museum telefonisch instructies gegeven om te kijken wat er aan de hand was. Op basis van de op die manier verkregen informatie heeft hij beslist dat de politie kon worden afgebeld. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan verweerders stelling ter zitting dat in het geval van een dubbel alarm de politie altijd moet komen. Door zo te handelen is eiser ernstig tekort geschoten in zijn kerntaak als beveiliger van het Van Abbemuseum. Van belang is voorts dat verweerder, naar aanleiding van een diefstal in het museum en geconstateerde tekortkomingen in de beveiliging, alle beveiligingsmedewerkers bij brief van 15 april 2015 met nadruk heeft gewezen op de geldende werkafspraken en verantwoordelijkheden. De rechtbank laat in het midden of de betreffende diefstal te wijten is aan handelen of nalaten van eiser. Relevant is, dat de brief van 15 april 2015 ook aan eiser is gezonden en dat hij derhalve een gewaarschuwd man was. Bovendien is eiser tijdens zijn functioneringsgesprek op 9 juli 2015 (en dus kort voor het plichtsverzuim dat hier aan de orde is) gewezen op zijn verantwoordelijkheden. Eiser heeft toen ook erkend dat er meer aandacht van zijn kant moest komen voor de veiligheidstaken. Eisers stelling dat hij ervan uit mocht gaan dat een collega stand-by zou zijn, omdat zij dit onderling hadden afgesproken, volgt de rechtbank niet, omdat verweerder nu juist heeft benadrukt dat de werkinstructies moeten worden nageleefd. Bovendien heeft eiser, toen hij de bedoelde alarmoproep kreeg vanuit het museum en wist dat de bedoelde collega niet stand-by was, ervoor gekozen niet terug te keren van zijn reis naar Meppel, maar om zijn reis te vervolgen. Verweerder heeft aan zijn belang om betrouwbare medewerkers in dienst te hebben meer gewicht mogen toekennen dan aan het belang van eiser om zijn werk te behouden. De door eiser aangevoerde omstandigheden leiden niet tot een andere conclusie.
11. Het beroep is ongegrond.
12. De rechtbank ziet evenwel aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en dat verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser, omdat eiser in zijn beroepschrift expliciet de bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit heeft betwist. Zij wijst in dit verband op de memorie van toelichting op de Wet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II 2009/2010, 32 450, nr. 3, blz. 15) waarin over de vraag of het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb al dan niet gepaard moet gaan met het uitspreken van een proceskostenveroordeling, het volgende is opgemerkt:
‘Het passeren van het verzuim - en het in aansluiting daarop ongegrond verklaren van het beroep - betekent voorts niet dat de belanghebbende met de proceskosten blijft zitten. In zoverre zij verwezen naar artikel 8:74, tweede lid (griffierecht), en artikel 8:75, eerste lid (overige proceskosten), die gegrondverklaring van het beroep uitdrukkelijk niet als voorwaarde stellen. Als blijkt dat een causaal verband bestaat tussen het gepasseerde gebrek en het beroep - met andere woorden: dat het gepasseerde gebrek een reden was om beroep in te stellen -, schroomt de bestuursrechter niet om het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van griffierecht en andere proceskosten.’
De rechtbank stelt deze kosten vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, omdat niet voldaan is aan de in artikel 7:15, eerste lid, van de Awb genoemde eis dat het primair besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzitter, en mr. F.M. Rijnbeek en
mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.