00/4531 AW, 00/4533 AW en 00/4534 AW
1. de Minister van Justitie,
2. de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2000, nrs. AWB 99/586 AW en AWB 99/1604 AW, alsmede tegen de uitspraak van die rechtbank van 25 juli 2000, nr. AWB 99/1194 AW. Naar deze uitspraken wordt hierbij verwezen.
Gedaagden hebben verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 9 januari 2003, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde sub 1 zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, werkzaam bij CAPRA. Gedaagde sub 2 is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant is in 1979 in dienst getreden bij het Ministerie van Justitie, waar hij werkzaam is geweest als penitentiair inrichtingswerker en met ingang van 1 september 1993 als afdelingshoofd bij de Penitentiaire Inrichtingen Lelystad (PIL). In juli 1995 is tussen appellant en de directie van de PIL een arbeidsconflict ontstaan en is aan appellant buitengewoon verlof verleend. Bij het zoeken naar een oplossing voor dit conflict is tussen partijen zowel gesproken over terugkeer of herplaatsing van appellant als over een hem te verlenen eervol ontslag.
1.2. Op grond van door appellant in het kader van het arbeidsconflict op ruime schaal verspreide aantijgingen aan het adres van de algemeen directeur van de PIL heeft gedaagde sub 1, ter uitvoering van een bij brief van 8 mei 1998 ter kennis van appellant gebracht voornemen, appellant bij besluit van 12 juni 1998 wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd. Bij besluit van 15 juli 1998 heeft gedaagde sub 1 voorts afwijzend beslist op het verzoek van appellant om toekenning van vergoedingen voor tijdens het buitengewoon verlof gemiste kerstpakketten, kerst-gratificaties en personeelsfeesten en voor niet genoten verlofuren. Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 9 december 1998 (besluit 1) heeft gedaagde sub 1 de bezwaren wat betreft de kerstpakketten en gratificaties gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 16 september 1998 heeft gedaagde sub 2 de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Uitkeringsregeling 1966 (UKR) met toepassing van artikel 7, zevende lid, aanhef en onder d, van die regeling afgewezen op grond van de overweging dat het ontslag van appellant is te wijten aan eigen schuld of toedoen. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 29 december 1998 (besluit 2) heeft gedaagde sub 2 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij brief gedateerd 22 januari 1999, ingekomen bij de rechtbank op 26 januari 1999, heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing van gedaagde sub 1 op zijn bezwaar. Op 3 februari 1999 onderscheidenlijk 5 februari 1999 is namens appellant beroep ingesteld tegen de besluiten 1 en 2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
2. Het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
2.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, nu besluit 1 blijkens de stukken op 24 december 1998 aangetekend aan appellant is toegezonden, ten tijde van de indiening van het beroepschrift van 22 januari 1999 geen sprake (meer) was van het ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met een besluit gelijk te stellen uitblijven van een beslissing van gedaagde sub 1 op het bezwaar van appellant. Dat appellant, blijkens een sticker van PTT-Post op de enveloppe, geweigerd heeft het aangetekende stuk in ontvangst te nemen, komt voor zijn rekening en doet aan het vorenstaande niet af. Voor appellant stond derhalve geen beroep (meer) open.
2.2. De grieven van appellant tegen het oordeel van de rechtbank in deze treffen derhalve geen doel.
3. Het weigeren van de vergoedingen (besluit 1).
3.1. In het aanvullende beroepschrift, waarin de gronden van het namens appellant op nader aan te vullen gronden ingestelde hoger beroep zijn opgenomen, is de weigering van de vergoedingen niet meer aan de orde gesteld. De daarin voorgedragen grieven tegen de aangevallen uitspraak van 20 juli 2000 hadden uitsluitend betrekking op hetgeen gedaagde sub 1 in besluit 1 heeft overwogen en beslist omtrent het strafontslag. Ook in zijn latere geschriften heeft appellant de vergoedingen op geen enkele wijze meer ter sprake gebracht. Gesteld noch gebleken is dat hij daartoe niet in de gelegenheid is geweest.
3.2. Onder deze omstandigheden acht de Raad het in strijd met een goede procesorde dat appellant ter zitting van de Raad de aangevallen uitspraak alsnog op dit punt heeft bestreden. Aan deze grieven gaat de Raad derhalve voorbij.
4. Het strafontslag (besluit 1).
4.1. Appellant heeft ter zitting van de Raad bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om in hoger beroep een aantal nader genoemde personen als getuige op te roepen. De Raad stelt echter vast dat appellant bij brief van 16 juli 2002, waarbij de griffier hem heeft medegedeeld dat de Raad geen reden ziet om getuigen op te roepen, tevens is gewezen op het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, van welk artikel de tekst was bijgevoegd en op grond waarvan een procespartij de mogelijkheid heeft om zelf getuigen mee te brengen of op te roepen. In de oproeping voor de zitting is appellant, overeenkomstig het bepaalde in genoemd artikellid, nogmaals op die mogelijkheid gewezen. Appellant heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De Raad ziet geen aanleiding om alsnog getuigen te horen nu hij zich op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, voldoende voorgelicht acht om op het hoger beroep uitspraak te kunnen doen.
4.2. Vervolgens overweegt de Raad dat hij in de onderhavige gedingen niet tot taak heeft zich uit te spreken over het tussen partijen gerezen arbeidsconflict, maar dient te beoordelen of de aangevallen uitspraak zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als de inhoud in rechte houdbaar is. Hierbij overweegt de Raad dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslag niet rechtstreeks voortvloeit uit dit conflict. Het is door gedaagde sub 1 verleend bij wijze van disciplinaire straf voor door appellant na het ontstaan van het conflict gepleegd plichtsverzuim, in hoofdzaak hierin bestaande dat hij op ontoelaatbare wijze beschuldigingen en verdachtmakingen jegens de algemeen directeur van de PIL naar buiten heeft gebracht.
4.3. Met betrekking tot de grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte niet tot het horen van getuigen is overgegaan overweegt de Raad dat de rechtbank, gezien de voorhanden zijnde gegevens, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat getuigenverklaringen niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van het geschil. Er zijn naar het oordeel van de Raad evenmin aanwijzingen dat het in de rechtsgang bij de rechtbank aan de vereiste onpartijdigheid heeft ontbroken.
4.4. Ten aanzien van de inhoudelijke kant van dit geding wordt het volgende overwogen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad genoegzaam gebleken dat appellant zich aan ernstig plichtsverzuim in vorenbedoelde zin heeft schuldig gemaakt. Zelfs indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de aanleiding tot het ontstaan van het arbeidsconflict bij gedaagde sub 1 of bij de algemeen directeur was gelegen, kan daarin geen rechtvaardiging worden gevonden voor de ruime verspreiding die appellant aan zijn beschuldigingen heeft gegeven en voor de grievende bewoordingen waarin deze waren gesteld. Appellant heeft de grenzen van een redelijke en aanvaardbare behartiging van zijn belangen in het kader van het arbeidsconflict ruimschoots overschreden, waarbij het hem er kennelijk vooral om te doen was de persoonlijke integriteit van de algemeen directeur aan te tasten. Na bij herhaling op het onjuiste van zijn handelwijze en op de mogelijke gevolgen bij voortzetting daarvan te zijn gewezen, heeft appellant steeds in deze opstelling volhard.
4.5. Wat betreft de vraag of het plichtsverzuim aan appellant kan worden toegerekend, moet worden vooropgesteld dat gedaagde sub 1 het gedrag van appellant met zoveel woorden als "bizar" heeft gekwalificeerd en dat de Adviescommissie ingevolge de Awb betreffende personele aangelegenheden in appellants "ongebreidelde fixatie op zijn persoonlijke verhouding tot de algemeen directeur" aanleiding heeft gezien gedaagde sub 1 te adviseren een medisch onderzoek te doen instellen. Dat gedaagde sub 1 desondanks zonder nader onderzoek naar de psychische gesteldheid van appellant het strafontslag heeft gehandhaafd, kan de Raad echter niet als onzorgvuldig aanmerken. Daarbij is in aanmerking genomen dat gedaagde sub 1 appellant reeds omstreeks maart 1997 in de gelegenheid heeft gesteld zich vanwege zijn gedrag medisch te laten onderzoeken, doch dat appellant aan de oproep daartoe geen gehoor heeft gegeven. Kort daarna is appellant in opdracht van de rechtbank Zwolle - in het kader van het lopende arbeidsconflict - onderzocht door de arts T.P.J. Hans, onder supervisie van de psychiater H.F.J. Tolsma, die blijkens hun rapport van 22 mei 1997 tot de conclusie zijn gekomen dat er bij appellant geen symptomen zijn van psychopathologie, maar wel tekenen die wijzen op een gekrenkte persoonlijkheid. Op 4 september 1997 heeft de bedrijfsarts J.R.M. Blekemolen verklaard appellant in het algemeen arbeidsgeschikt te achten, met dien verstande dat gezien de gevoelens rond de non-actiefstelling een werkhervatting in de PIL redelijkerwijs niet verwacht kon worden. Een en ander bood naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag voor het oordeel dat het plichtsverzuim appellant kan worden toegerekend. Naar aanleiding van de grief van appellant dat hij tengevolge van het arbeidsconflict in een toestand van geestelijke overspanning was geraakt overweegt de Raad nog dat de ingeschakelde artsen hem daarvan reeds in 1997 hersteld achtten. Het tegendeel is door appellant niet aannemelijk gemaakt. Bovendien bestaat het plichts-verzuim in dit geval niet in één bepaald incident, maar in een doorgaande reeks van doelgerichte gedragingen, waartussen telkenmale gelegenheid heeft bestaan voor bezinning en appellant herhaaldelijk in niet mis te verstane bewoordingen op de mogelijke consequenties van zijn handelwijze is gewezen. De grief moet dan ook falen.
4.6. Gedaagde was derhalve ingevolge artikel 80 van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (ARAR) bevoegd appellant disciplinair te straffen. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim kan het opleggen en handhaven van de disciplinaire straf van ontslag niet als onevenredig worden aangemerkt.
4.7. Appellant heeft erop gewezen dat het primaire besluit namens gedaagde sub 1 in mandaat is genomen door de algemeen directeur van de PIL, hoewel deze persoonlijk bij de zaak was betrokken. De Raad is echter van oordeel dat, zo al van vooringenomenheid sprake is geweest, dit aan het primaire besluit klevende gebrek in voldoende mate is hersteld doordat het bestreden besluit, na behandeling en advies door de Advies-commissie, in mandaat is genomen door de Directeur Gevangeniswezen van gedaagdes ministerie.
4.8. Ook naar het oordeel van de Raad houdt derhalve het strafontslag in rechte stand.
5. De weigering van een ontslaguitkering (besluit 2).
5.1. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4 is overwogen, is de Raad van oordeel dat gedaagde sub 2 zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het ontslag aan eigen schuld of toedoen van appellant is te wijten. Daarvan uitgaande, had appellant ingevolge het dwingend bepaalde in artikel 7, zevende lid, aanhef en onder d, van de UKR geen recht op een uitkering en is deze hem door gedaagde sub 2 terecht geweigerd.
5.2. Ook besluit 2 kan derhalve de rechterlijke toetsing doorstaan.
6.1. De hoger beroepen treffen geen doel. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6.2. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.