Overwegingen
1. Met ingang van 1 januari 2015 is artikel I van de Invoeringswet Participatiewet in werking getreden (Stb. 2014, 270). Daarbij is onder meer de Wet werk en bijstand (Wwb) gewijzigd en ondergebracht in de Participatiewet (Pw). Omdat het bezwaarschrift in deze zaak is ingediend ná inwerkingtreding van de Invoeringswet Pw, is de Pw op dit geschil van toepassing.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is in 1959 geboren in Turkije.
Zij is getrouwd geweest met de heer [naam] (hierna: [naam] ), maar is in 1981 van hem gescheiden. Na de scheiding zijn eiseres en [naam] op hetzelfde adres blijven wonen en heeft hij haar onderhouden. Omdat [naam] van plan was om terug te keren naar Turkije, heeft eiseres op 15 augustus 2013 een aanvraag voor een uitkering ingediend.
3. Verweerder heeft eiseres vervolgens per 15 augustus 2013 een uitkering naar de norm van een alleenstaande toegekend. Nadat uit onderzoek is gebleken dat eiseres in 2013 beschikte over een en/of-bankrekening met het nummer 0432348565 (hierna: de rekening), met daarop op 31 december 2013 een bedrag van € 29.575,00, en zij van deze rekening noch bij haar aanvraag of daarna bewijsstukken heeft overgelegd, heeft verweerder het recht op uitkering bij besluit van 31 oktober 2014 opgeschort. Bij besluit van 27 januari 2015 heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Pw met ingang van 1 november 2014 ingetrokken en beëindigd. Verweerder heeft een bedrag van € 3.647,70 (bruto over 2013) en € 10.945,04 (netto over 2014) aan teveel ontvangen bijstand teruggevorderd. Het beroep tegen de intrekking en terugvordering is door deze rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 9 december 2015 (AWB 15/2527).
4. Omdat eiseres over de periode van 15 augustus 2013 tot 1 november 2014 de inlichtingenplicht heeft geschonden heeft verweerder bij het primaire besluit met toepassing van artikel 18a van de Participatiewet een boete van 75% van het netto benadelingsbedrag opgelegd.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit, in afwijking van het advies van de Onafhankelijke Commissie Bezwaarschriften, de - maximaal mogelijke - boete van € 8.100,00 gehandhaafd omdat er volgens verweerder sprake is van grove schuld met betrekking tot het niet nakomen van de inlichtingenplicht, zodat een boete van 75% van het benadelingsbedrag op zijn plaats is. De boete is gemaximeerd op € 8.100,00 omdat een bestuurlijke boete, volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), niet hoger mag zijn dan de maximaal mogelijke geldboete van € 8.100.00 die de strafrechter kan opleggen.
6. Eiseres voert in beroep tegen het bestreden besluit aan dat niet van grove schuld maar van verminderde verwijtbaarheid sprake is zodat een boete van maximaal 25% van het benadelingsbedrag in de rede ligt. Eiseres verkeert in een ongewenste situatie aangezien zij jarenlang, ondanks een scheiding, heeft samengewoond met haar ex-echtgenoot, [naam] . Eiseres werd tot zijn vertrek door [naam] onderhouden en heeft de rekening niet gebruikt. Zij kon de door de gemeente gevraagde afschriften van de rekening niet overleggen omdat zij geen toegang meer had tot de rekening en moest wachten tot [naam] weer in Nederland was. Van opzet of grove schuld is daarom geen sprake. Een boete van 75%, maar ook een boete van 50% van het benadelingsbedrag, is buitenproportioneel. Eiseres wordt immers niet alleen met een boete geconfronteerd, maar ook met een terugvordering van € 14.592,74 zodat in elk geval matiging van de boete op zijn plaats zou zijn.
7. De rechtbank overweegt het volgende.
8. Gezien het besluit tot intrekking van de bijstand vanwege de schending van de inlichtingenplicht, waartegen het beroep ongegrond is verklaard, moet in deze procedure van die schending van de inlichtingenplicht worden uitgegaan. Op grond van artikel 18a van de Pw was verweerder daarom gehouden aan eiseres een bestuurlijke boete op te leggen.
9. Gelet op de tekst van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, is de hoogte van de bestuurlijke boete wel bij wettelijk voorschrift gemaximeerd, maar niet vastgesteld op een gefixeerd bedrag. Daarom dient toetsing aan het evenredigheidsbeginsel plaats te vinden binnen het kader van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge die bepaling stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij ingevolge de tweede volzin van dat artikellid zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
10. Voor het bepalen van de evenredigheid van een niet bij wettelijk voorschrift vastgestelde bestuurlijke boete zijn van belang de aard en de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd en de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging. Bij de invulling van deze evenredigheidstoets sluit de rechtbank aan bij het toetsingskader zoals dat door de CRvB in zijn uitspraak van 24 november 2014 is uiteengezet (ECLI:NL:CRVB:2014:3754). De rechtbank verwijst verder naar een viertal uitspraken van 23 juni 2015, waarin de CRvB dit toetsingskader nader heeft toegelicht (gepubliceerd onder respectievelijk de nummers ECLI:NL:CRVB:2015:1801, ECLI:NL:CRVB:2015:1807, ECLI:NL:CRVB:2015:1879 en ECLI:NL:CRVB:2015:1880). 11. Uit genoemde jurisprudentie volgt dat een beboetbare gedraging bij “gewone” verwijtbaarheid leidt tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Onder opzet in dit verband wordt verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet en grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
12. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld. Die conclusie baseert verweerder op de omstandigheid dat eiseres nimmer het bestaan van de rekening gemeld heeft. Vervolgens heeft eiseres ook bij het heronderzoek in november 2014 niet de gevraagde inlichtingen verschaft en gedurende een lange periode daarna evenmin melding gemaakt van de rekening. Eiseres stelt dat dat komt omdat zij geen rekeninghoudster meer was en dus geen toegang had tot de rekening en bankafschriften daarvan. Verweerder laat dat feit echter voor haar rekening en risico en acht het niet geloofwaardig dat eiseres er niets aan kon doen dat zij niet eerder dan op 22 september 2015, tijdens de hoorzitting in bezwaar, de bankafschriften kon overleggen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat sprake is van grove schuld in de hiervoor bedoelde zin. Vooropgesteld zij dat het bezit van middelen op een bankrekening evident een feit is dat gemeld behoort te worden aan verweerder waarvan eiseres zich reeds bij toekenning van de bijstand bewust moet zijn geweest. Desalniettemin heeft eiseres van de en/of-rekening waarvan zij mederekeninghoudster was geen melding gemaakt bij aanvraag, noch nadien, bijvoorbeeld op of rond 27 maart 2014, toen zij heeft getekend voor de rekeningovername. Dat eiseres de rekening niet gebruikt heeft, acht de rechtbank niet aannemelijk, nu uit de afschriften blijkt dat toeslagen voor eiseres op de rekening zijn binnengekomen. Deze feiten vormen op zichzelf al voldoende grond voor de conclusie dat sprake is van grove schuld. Dat eiseres er, na november 2014, bijzonder lang over heeft gedaan om de rekeningafschriften over te leggen is voor verweerder klaarblijkelijk een bron van frustratie geweest, maar kan naar het oordeel van de rechtbank niet bijdragen aan de mate van verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenplicht als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is genoten. De tijd die eiseres heeft genomen om de gevraagde rekeningafschriften over te leggen heeft per slot van rekening niet geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand, nu de bijstand al per 31 oktober 2014 was opgeschort.
14. Uit wat eiseres heeft aangevoerd blijkt voorts niet dat haar handelen verminderd verwijtbaar is geweest. Ook blijkt uit wat zij heeft aangevoerd niet van een dringende reden op grond waarvan verweerder van boeteoplegging had moeten afzien. Tot slot vormen de persoonlijke omstandigheden van eiseres, voor zover bekend, geen aanleiding voor matiging van de boete.
15. Ter zitting heeft eiseres een beroep gedaan op de jurisprudentie van de CRvB zoals neergelegd in zijn uitspraak van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:11). Daarin heeft de CRvB bepaald dat, bij de beoordeling of de (hoogte van de) boete voldoet aan de eisen van een evenredige sanctie, de mate waarin een boete de betrokkene treft van belang is. Daarbij kunnen ook de financiële omstandigheden van belang zijn. Voor de berekening van de op te leggen boete dient, volgens de CRvB, als uitgangspunt te gelden dat de boete bij “grove schuld” zodanig wordt verlaagd dat de betrokkene bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet, de hem opgelegde boete binnen 18 maanden kan voldoen. Gelet daarop dient de boete te worden gematigd, aldus eiseres. 16. Verweerder heeft te kennen gegeven bekend te zijn met deze jurisprudentie maar niet ambtshalve de boete daaraan te hebben willen aanpassen. Niet in geschil is echter dat, uitgaande van deze jurisprudentie, de boete van € 8.100,00 geen stand kan houden en dat de boete maximaal 18 maal 10% van het inkomen van eiseres bedraagt dat voor beslag vatbaar is ten tijde van deze uitspraak. Gelet daarop is het beroep gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien bij gebrek aan voldoende gegevens over de voor beslag vatbare ruimte. De rechtbank zal daarom verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
17. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 992,00 (1 punt voor het beroep, 1 punt voor de zitting, à € 496,00 per punt).