ECLI:NL:RBOBR:2016:2023

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
15_2050
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van medewerker Penitentiaire Inrichting wegens contacten met criminele antecedenten

In deze zaak gaat het om het strafontslag van een medewerker van de Penitentiaire Inrichting (PI) te [vestigingsplaats]. De rechtbank heeft op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie, die eiser met onmiddellijke ingang had ontslagen op grond van ernstig plichtsverzuim. Eiser had contacten onderhouden met personen met criminele antecedenten en had deze contacten niet gemeld bij zijn werkgever. De rechtbank oordeelt dat het onderzoek naar eiser gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de beschuldigingen en de rol van eiser binnen de PI. De rechtbank stelt vast dat eiser in voldoende mate betrokken was bij criminele activiteiten, wat de directeur van de PI noopte om tot ontslag over te gaan. Eiser heeft aangevoerd dat de directeur niet over de benodigde politiegegevens mocht beschikken, maar de rechtbank oordeelt dat dit wel degelijk was toegestaan in het kader van de veiligheid binnen de inrichting. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van verboden onderscheid op grond van ras, aangezien de meldplicht voor alle medewerkers geldt, ongeacht afkomst. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigt de beslissing van de minister tot onvoorwaardelijk ontslag.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/2050

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.I. Feenstra),
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.M. Koene).

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) primair de straf van ontslag opgelegd en subsidiair eervol ontslagen wegens ongeschiktheid als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR.
Bij besluit van 12 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, H. Huizer en Y. Wanders. Als getuigen zijn [persoon 1] en [persoon 2] gehoord.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het feit dat H. Huizer en Y. Wanders als (mede-)gemachtigden van verweerder optreden, zonder dat een schriftelijke machtiging is overgelegd. De rechtbank heeft ter zitting op grond van artikel 8:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten het niet nodig te vinden dat bedoelde personen een schriftelijke machtiging overleggen, omdat zij geen twijfel heeft dat beide personen bevoegd zijn verweerder te vertegenwoordigen.
2. Eiser heeft ter zitting eveneens bezwaar gemaakt tegen het feit dat verweerder de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2016 in de zaak tussen [persoon 2] en verweerder betreffende het strafontslag van [persoon 2] (zaaknummer [nummer] ) als gedingstuk heeft ingebracht. Deze uitspraak, die immers niet is gepubliceerd, is volgens eiser een vertrouwelijk gegeven uit het personeelsdossier van [persoon 2] . Eiser acht het in strijd met de zorgvuldigheid dat verweerder deze uitspraak aan de stukken heeft toegevoegd.
3. De rechtbank wijst erop dat uitspraken op grond van artikel 121 van de Grondwet in het openbaar geschieden. De uitspraak van 3 maart 2016 is derhalve openbaar en kan niet worden beschouwd als een vertrouwelijk stuk. Overigens betekent het feit dat verweerder de uitspraak van 3 maart 2016 als gedingstuk heeft ingezonden, slechts dat partijen in deze procedure toegang hebben tot deze uitspraak en niet dat verweerder daarmee deze uitspraak openbaar gemaakt heeft.
Voorts kan niet gesteld worden dat de uitspraak van 3 maart 2016 geen op de zaak betrekking hebbend stuk is. Eiser heeft immers bij brief van 14 maart 2016 meegedeeld dat hij [persoon 2] als getuige naar de zitting zou meenemen, onder meer om deze te laten verklaren over de naar zijn mening bestaande doofpot- en afrekencultuur in de Penitentiaire Inrichting (PI) te [vestigingsplaats] . In de betreffende uitspraak is daaraan een overweging gewijd. Bovendien blijkt uit deze uitspraak dat [persoon 2] heeft erkend dat hij een gedetineerde die geboeid was en werd vastgehouden, in strijd met de regels, in het gezicht heeft geslagen. Een van de gedragingen die verweerder eiser heeft verweten en ten grondslag heeft gelegd aan het ontslag, heeft betrekking op dit incident. De uitspraak van 3 maart 2016 zou derhalve relevant kunnen zijn voor de rechtbank om tot een uitspraak te komen. Verweerder heeft daarom deze uitspraak terecht ingezonden.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is sinds 1 augustus 2000 werkzaam bij de PI te [vestigingsplaats] , laatstelijk als senior complexbeveiliger. In een disciplinair onderzoek door het Bureau Integriteit (BI) naar een oud-collega van eiser, [persoon 2] , is verweerder op de hoogte geraakt van informatie betreffende eiser die voor hem aanleiding is geweest een disciplinair onderzoek naar eiser in te stellen. Verweerder heeft eiser met ingang van 26 mei 2014 de toegang tot de PI ontzegd en eiser meegedeeld dat een disciplinair onderzoek werd gestart. Dit onderzoek is afgesloten op 25 september 2014.
5. Bij brief van 28 oktober 2014 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen tot, kort gezegd, strafontslag, subsidiair ongeschiktheidsontslag. Daarop heeft eiser bij brief van 11 november 2014 zijn zienswijze gegeven. In verband met nieuw verkregen informatie heeft verweerder bij brief van 11 december 2014 eiser een aanvullend voornemen doen toekomen. Hierop heeft eiser in een brief van 13 januari 2015 zijn zienswijze gegeven. Op 13 januari 2015 heeft een zienswijzegesprek plaatsgevonden tussen verweerder en eiser.
6. Bij het bestreden besluit handhaaft verweerder de onvoorwaardelijk opgelegde disciplinaire straf van ontslag. Daaraan liggen de volgende gedragingen ten grondslag, die door verweerder als ernstig plichtsverzuim zijn aangemerkt:
1. contacten onderhouden met leden van de [naam motorclub] ), met personen die in het bezit zijn van criminele antecedenten, gedetineerd zijn geweest of zijn gedetineerd en het niet melden van deze contacten;
2. zich niet onthouden van werkzaamheden die mogelijk een (veiligheids)risico opleveren voor zijn werkzaamheden als complexbeveiliger en het niet melden van de specifieke aard van die werkzaamheden;
3. afleggen van tegenstrijdige verklaringen dan wel niet de (volledige) waarheid vertellen over onder meer zijn werkzaamheden bij het beveiligingsbureau [bedrijfsnaam] , zijn sympathieën voor de [naam motorclub] , de klap die gegeven is aan een gedetineerde en de aard van de verboden contacten zoals met onder meer [persoon 3] , [persoon 4] . en [persoon 5]
7. Eiser heeft erop gewezen dat de aanleiding voor het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, zijn vermeende lidmaatschap van de [naam motorclub] was. Verweerder had het onderzoek moeten staken, toen duidelijk werd dat eiser geen lid was van deze motorclub. Het in het verdere onderzoek verkregen bewijs is ontoelaatbaar.
8. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de zich in het dossier bevindende onderzoeksopdracht van 4 juni 2014 blijkt dat tijdens het disciplinair onderzoek betreffende [persoon 2] uit registraties van de politie naar voren is gekomen dat eiser gezien is in onder andere het uitgaansleven van ’s-Hertogenbosch terwijl hij kleding(stukken) droeg van de [naam motorclub] en op die momenten in het gezelschap was van (vermoedelijk) andere leden van de [naam motorclub] . Verweerder mocht daarom het vermoeden hebben dat eiser lid was van de [naam motorclub] . Omdat er, blijkens het Handboek Nederlandse 1%-motorclubs van de politie Nederland, veel aanwijzingen, feiten en omstandigheden zijn, waaruit blijkt dat leden van de [naam motorclub] betrokken zijn bij en zich bezighouden met zware criminaliteit, mocht verweerder bovendien het vermoeden hebben dat eiser contacten onderhield met personen uit het criminele circuit. Het was daarom gerechtvaardigd dat verweerder daarnaar onderzoek heeft laten verrichten. Omdat bekend was dat eiser in de beveiligingsbranche werkzaam is en dit een verhoogd risico met zich brengt om met strafbare feiten in aanraking te komen, acht de rechtbank het ook gerechtvaardigd dat de onderzoeksopdracht zich heeft uitgestrekt tot eisers nevenwerkzaamheden. Ten slotte zijn in het onderzoek naar [persoon 2] door eiser verklaringen afgelegd die [persoon 2] vrijpleiten van het geven van een klap aan een gedetineerde, terwijl [persoon 2] dit zelf heeft erkend. Dat dit vragen oproept die verweerder beantwoord wilde zien, acht de rechtbank eveneens gewettigd.
9. Eiser betwist dat de directeur van de PI over inhoudelijke politiegegevens in zijn zaak mocht beschikken.
10. Op grond van artikel 6a:6, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van het Besluit politiegegevens, in samenhang met artikel 2 van de Wet gevangeniswezen BES, voor zover hier van belang, kunnen politiegegevens worden verstrekt aan de directeuren van gevangenissen, voor zover zij deze gegevens behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, ten behoeve van het nemen van beslissingen over het ontslag van personeel, voor zover dat noodzakelijk is voor de orde of veiligheid in de gevangenis. De rechtbank is van oordeel dat het onderhouden van contacten door een medewerker van een gevangenis met personen met criminele antecedenten en personen die gedetineerd zijn of zijn geweest, de orde en veiligheid van een gevangenis raakt. Een directeur van een gevangenis heeft gegevens die daarop betrekking hebben, nodig om een beslissing te kunnen nemen over het (eventueel) ontslag van de betreffende medewerker. Het was daarom noodzakelijk dat de directeur van de PI te [vestigingsplaats] kon beschikken over onder meer de criminele antecedenten van de personen met wie eiser omging en het verslag van de tap van een telefoongesprek dat op 8 augustus 2013 plaatsvond tussen eiser en [persoon 3] Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is het voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, noodzakelijk dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokkene zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:262).
12. Voor de rechtbank staat in voldoende mate vast dat eiser contacten heeft onderhouden met personen met criminele antecedenten en personen die gedetineerd zijn of zijn geweest, en dat hij daarvan geen melding bij zijn werkgever heeft gemaakt. De rechtbank acht met name van belang dat eiser geen melding heeft gemaakt van zijn contacten met zijn broer,
[persoon 6] , en met [persoon 3] In beide gevallen gaat het immers zeker niet om toevallige contacten, maar om personen van wie eiser heeft erkend dat zij bij hem thuis komen. Ter zitting heeft verweerder duidelijk gemaakt dat eiser de contacten met zijn zoon niet verweten worden.
13. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat eisers broer antecedenten heeft ten aanzien van de artikelen 141, 285, 300, 310, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen. De enkele stelling van eiser dat zijn broer geen criminele antecedenten heeft, omdat hij in het bezit is van een veiligheidspas, brengt die twijfel niet. Voor zover eiser stelt dat hij niet op de hoogte was van de criminele antecedenten van zijn broer, overweegt de rechtbank dat zij dit niet aannemelijk acht. Het gaat hier immers om naaste familie.
Met betrekking tot [persoon 3] heeft eiser erkend dat deze wel eens bij hem thuis komt, omdat hij een vriend is van zijn zoon. Op basis van de inhoud van het zich in het dossier bevindende verslag van een tap van een telefoongesprek dat op 8 augustus 2013 plaatsvond tussen eiser en [persoon 3] , staat voor de rechtbank in voldoende mate vast dat eiser (die zèlf telefonisch contact met [persoon 3] heeft opgenomen) een vriendschappelijke relatie met [persoon 3] heeft. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de waarheidsgetrouwheid van het verslag van deze tap.
[persoon 3] heeft antecedenten ten aanzien van de artikelen 141, 285, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht. In oktober 2013 is hij in verband met een liquidatie gedetineerd. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij in de krant heeft gelezen over deze detentie. Hij heeft daarvan echter geen melding gemaakt bij zijn werkgever, omdat hij ervan uitging dat dit alleen verplicht was indien een bekende in de PI te [vestigingsplaats] werd opgenomen. In de Gedragscode Dienst Justitiële Inrichtingen van 3 november 2009 (Gedragscode) wordt echter uitgebreid gewezen op de meldplicht, onder meer wanneer iemand uit de privékring van de medewerker wordt ingesloten, zonder dat deze plicht beperkt is tot de situatie dat een bekende in de ‘eigen’ inrichting wordt ingesloten. Nog daargelaten dat de rechtbank niet uitsluit dat ook een veiligheidsrisico kan ontstaan als een bekende van een beveiliger van een PI in een andere PI verblijft, zal een vriendschappelijke relatie tussen een beveiliger en een gedetineerde, ook al is deze in een andere PI opgenomen, het vertrouwen schaden dat de maatschappij in medewerkers van een PI moet kunnen hebben. Door geen melding te maken van zijn contacten met [persoon 3] op het moment dat deze gedetineerd werd, heeft eiser verweerder de mogelijkheid ontnomen een goede afweging te maken tussen de belangen van eiser en die van de PI.
14. Het niet melden van de contacten met [persoon 6] en [persoon 3] acht de rechtbank op zichzelf al zeer ernstig plichtsverzuim, waaraan de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is. Verweerder mag groot belang hechten aan integer en betrouwbaar gedrag van een medewerker van een PI en in het verlengde daarvan, aan de veiligheid binnen en het aanzien van de PI (zie de uitspraak van de CRvB van 15 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8685).
15. Gelet op dit oordeel behoeft de rechtbank zich niet uit te laten over de vraag of eiser plichtsverzuim heeft gepleegd door contacten te onderhouden met leden van een 1%-motorclub en het niet melden van deze contacten; door zich niet te onthouden van werkzaamheden die mogelijk een (veiligheids)risico opleveren voor zijn werkzaamheden als complexbeveiliger en het niet melden van de specifieke aard van die werkzaamheden
en door het afleggen van tegenstrijdige verklaringen dan wel niet de (volledige) waarheid vertellen over onder meer zijn werkzaamheden bij het beveiligingsbureau [bedrijfsnaam] , zijn sympathieën voor de [naam motorclub] en de klap die gegeven is aan een gedetineerde.
16. Eiser voert aan dat verweerder discrimineert op grond van ras. Alle beschuldigingen van het niet melden van criminele contacten betreffen immers Molukkers, aldus eiser.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een situatie waarin verweerder verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van ras. De verplichting melding te maken van contacten met personen met criminele antecedenten en personen die gedetineerd zijn of zijn geweest, geldt immers gelijkelijk voor alle medewerkers van de PI en geldt ook ongeacht de afkomst van de personen met wie de medewerker contact heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
18. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een andere conclusie.
19. Het beroep is ongegrond.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. Y.S. Klerk en
mr. I. Ravenschlag leden, in aanwezigheid van mr. P.D.H. Selhorst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.