Overwegingen
Feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, een vrijstaande villa/landhuis met aangebouwde garage van 297 m³ en carport uit 2001. De inhoud van de woning bedraagt ongeveer 836 m³. Het perceel bedraagt ongeveer 2750 m².
1. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2012. Eiser bepleit een waarde van omstreeks € 500.000,-. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 720.000,-) naar de overgelegde matrix.
2. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder door geen taxatierapport over te leggen onvoldoende inzicht heeft geboden in de wijze waarop de waarde is vastgesteld.
4. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat een aanslag onzorgvuldig is voorbereid niet hoeft te leiden tot vernietiging van die aanslag (vergelijk het arrest van de Hoge Raad (HR) van 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146). Hetzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor gebreken in de motivering van de uitspraak op bezwaar. Onzorgvuldigheden en motiveringsgebreken kunnen in beroep worden hersteld en hoeven niet te betekenen dat de waardevaststelling onjuist is. In aanmerking genomen dat verweerder in beroep, met het overleggen van een matrix, alsnog voldoende inzicht heeft geboden in de vastgestelde waarde, faalt de beroepsgrond. 5. Eiser heeft aangevoerd dat de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten niet goed de waarde onderbouwen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk
zou zijn, niet identiek aan de woning behoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie
voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten
met betrekking tot de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij
verweerder zich rekenschap dient te geven van de onderlinge verschillen. In dit geval heeft
verweerder gebruik gemaakt van een drietal vergelijkingsobjecten, te weten [adres 2] en
[adres 3] te [woonplaats 1] en [adres 4] te [woonplaats 2] . Dit betreffen alle vrijstaande woningen,
vergelijkbaar qua bouwjaar en inhoud, zodat deze woningen naar het oordeel van de
rechtbank in beginsel bruikbaar zijn als referentiepanden ter onderbouwing van de waarde
van de woning op de waardepeildatum.
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de woning ten onrechte vergelijkt met objecten
die gelegen zijn in een mooie en rustige wijk. De woning is gelegen op een industrieterrein (agrarisch bedrijventerrein). De woning is aan de linker achterzijde begrensd door een handel in tractoren en aan de achterzijde begrensd door de belendende gebouwen van [bedrijf] B.V. Zowel links als rechts zijn hoge en forse industriële panden opgetrokken. Eiser is van mening dat de door verweerder toegepaste correctie niet voldoende is.
8. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft in de beroepsfase inzichtelijk gemaakt
dat met de verschillen in ligging rekening is gehouden. Verweerder heeft gesteld dat uit het bestemmingsplan is gebleken dat ter plaatste een bedrijfsbestemming geldt en geen agrarische bestemming zoals door eiser is betoogd. Eiser heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat er wel een agrarische bestemming van toepassing is. Voor de woning en de objecten is dezelfde grondstaffel gehanteerd. Op de toestandsdatum kon eiser aan de voorzijde vrij weg kijken. Verweerder heeft toegelicht dat het bij de beoordeling van de ligging niet alleen gaat om de last die eiser ondervindt van de omliggende bedrijven, maar om de objectieve last op het bedrijventerrein. Omdat de ligging van de woning afwijkt van de vergelijkingspanden is een correctie toegepast van 20% op de kavelwaarde, zijnde een bedrag van € 45.450,-. Verder heeft verweerder toegelicht dat rekening is gehouden met de bouwstijl van de woning. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het hanteren van deze correctie van 20% het verschil in ligging tussen eisers woning en de referentieobjecten afdoende heeft verdisconteerd in de waarde van de woning. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat van een hogere correctie moet worden uitgegaan dan reeds door verweerder is aangenomen. Voor een verdergaande correctie van de waarde, zoals eiser die bepleit, bestaat dan ook geen aanleiding.
9. Verder heeft eiser aangevoerd dat voor de dakkapellen van de woning € 7.500,- wordt gerekend, terwijl bij het object [adres 2] van € 1.250,- is uitgegaan en dat dit verschil niet verklaarbaar is. Er is sprake van 2 (zichtbare) dakkapellen bij beide panden. Verweerder heeft ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de verschillen tussen de dakkapellen het verschil in waarde kunnen verklaren. Aan de hand van de bouwtekeningen is door de taxateur van verweerder vastgesteld dat de woning beschikt over grote dakkapellen en de dakkapellen van het object [adres 2] aanmerkelijk kleiner zijn. De rechtbank acht het – in het licht van wat eiser daartegen in heeft gebracht – aannemelijk dat de door verweerder gehanteerde methode van berekenen correct is en dat de gehanteerde bedragen juist zijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het tegendeel.
10. De objecten zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende vergelijkbaar met de woning. Blijkens de matrix en de toelichting van verweerder ter zitting, is met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning door verweerder voldoende rekening gehouden.
11. Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn woning te koop heeft aangeboden voor een verkoopprijs van € 795.000,-, maar dat er zich gedurende 2 jaar geen enkele aspirant-koper heeft gemeld. Naar de mening van eiser zou dit er ook op duiden dat de waarde te hoog is vastgesteld.
12. Verweerder heeft gesteld dat de woning ten tijde van de waardepeildatum inderdaad te koop stond, maar dat de vraagprijs € 895.000,- bedroeg. Verweerder merkt voorts op dat beide vraagprijzen veel hoger liggen dan de vastgestelde waarde.
13. De rechtbank stelt vast dat eiser een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven door in zijn beroepschrift te vermelden dat de woning voor € 795.000,- te koop heeft gestaan. De rechtbank heeft ter zitting aangegeven via internet te zullen onderzoeken welke prijs de juiste was. Partijen hebben daarmee ingestemd. De rechtbank heeft kunnen vaststellen dat de woning inderdaad, zoals door verweerder is verklaard ter zitting, voor € 100.000,- meer te koop heeft gestaan. De rechtbank overweegt dat, hoewel de vraagprijs van een woning op zichzelf niet relevant is voor de vastgestelde WOZ-waarde op de waardepeildatum, deze vraagprijs van € 895.000,- ver boven de door verweerder vastgestelde waarde van € 720.000,- ligt. Het betoog van eiser faalt.
14. Eiser heeft geen onderbouwing (taxatie of andere waardeonderbouwing) overgelegd van de door hem in beroep voorgestane waarde. De door eiser voorgestane waarde van
€ 500.000,- is dan ook niet aannemelijk geworden.
15. Voorgaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De door verweerder voor de woning per waardepeildatum 1 januari 2011 vastgestelde waarde van € 720.000,- is niet te hoog. Het beroep is ongegrond.
16. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Hij verzoekt daarom de rechtbank om een schadevergoeding toe te kennen. Eiser heeft in dat kader verwezen naar artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
17. De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als volgt.
18. Uit het arrest van de HR van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046) volgt dat in een belastinggeschil als het onderhavige in het midden kan blijven of een dergelijke procedure binnen het bereik van artikel 6 van het EVRM valt. Het rechtszekerheidsbeginsel, als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, noopt er immers toe dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. 19. Gelet op de vaste jurisprudentie van de HR (zie bijvoorbeeld het arrest van
22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en het arrest van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666) mag de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen ten hoogste twee jaar duren. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, geldt voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht als regel dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. 20. Voorts moet volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991), in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat. 21. Ten slotte wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie van de HR (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540), waaruit volgt dat in het geval dat meerdere zaken van een eiser gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van€ 500,- per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. 22. Gelet op de datum van de onderhavige uitspraak, 22 december 2015, stelt de rechtbank vast dat de onderhavige procedure vanaf 16 maart 2012 (de datum van het indienen van het pro forma bezwaarschrift) drie jaar en iets meer dan negen maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is derhalve met een jaar en negen maanden overschreden. Het bedrag van de schadevergoeding dient te worden berekend op € 500,00 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding per half jaar naar boven wordt afgerond.
23. Dit betekent dat de door eiser geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van vier maal € 500,-, dat is € 2.000,-.
24. De rechtbank overweegt dat eiser niet alleen in onderhavige zaak, maar ook in de zaak SHE 15/790 heeft verzocht om schadevergoeding geleden ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. Ook in die zaak is naar het oordeel van de rechtbank sprake van overschrijding van de redelijke termijn, te weten een overschrijding van negen maanden, aangezien het pro forma bezwaarschrift in die zaak dateert van 4 maart 2013 en de uitspraak in die zaak, evenals die in onderhavige zaak, op 22 december 2015 is gedaan. In beide zaken is de WOZ-waarde van de woning van eiser en de OZB-belasting aan de orde over het belastingjaar 2012 (onderhavige zaak) en het belastingjaar 2013 (SHE 15/790). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Voor die zaken zal de rechtbank dan ook gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per halfjaar hanteren. Omdat het bezwaarschrift in onderhavige zaak het eerst aangewende rechtsmiddel is, dient deze ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn in beide zaken. Het standpunt van eiser dat hij recht heeft op schadevergoeding in beide zaken, volgt de rechtbank dan ook niet. Anders dan eiser heeft betoogd, volgt uit het arrest van de HR van 20 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1461) niet dat eiser in beide procedures een schadevergoeding toekomt. Dit standpunt geeft blijk van een onjuiste lezing van het arrest. Daarin wordt juist bevestigd hetgeen omtrent schadevergoeding bij schending van de redelijke termijn in samenhangende zaken in het arrest van de HR van 21 maart 2014 is overwogen. Indien de rechtbank eisers verwijzing naar het arrest van 20 juni 2014 zo moet begrijpen, dat hij stelt dat hij in beide procedures spanning en frustratie heeft ervaren, merkt de rechtbank op dat de aanwezigheid van spanning en frustratie bij schending van de redelijke termijn op zich bezien wordt aangenomen, maar dat dit in dit geval, gelet op het gelijke onderwerp van de zaken, geen dubbele schadevergoeding rechtvaardigt. De in onderhavige zaak toegekende schadevergoeding ziet dus op de geleden immateriële schade ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn in zowel onderhavige zaak, als in de zaak met het nummer SHE 15/790. 25. De rechtbank wijst er daarbij op dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet kan worden afgewezen of beperkt op grond van de omstandigheid dat eiser niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (zie het arrest van de HR van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Het hieromtrent gestelde door verweerder kan aldus niet slagen. 26. Vervolgens is de vraag aan de orde aan wie de overschrijding van de redelijke termijn toegerekend kan worden. De eerste behandeling van het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van 30 mei 2012 heeft geduurd van 24 juni 2012, datum van het pro forma beroepschrift, tot 6 juni 2014, datum van de eerste uitspraak van deze rechtbank, derhalve bijna twee jaar. Dit betekent dat de rechterlijke behandeling bijna zes maanden langer heeft geduurd dan is gerechtvaardigd. De hernieuwde behandeling van het beroep van eiseres tegen het onderhavige bestreden besluit van 11 februari 2015 heeft geduurd van 17 maart 2015, de datum van het beroepschrift, tot de datum van deze uitspraak, derhalve (iets meer dan) negen maanden. Deze hernieuwde, rechterlijke behandeling heeft niet te lang geduurd. Gelet op de hiervoor onder 20 aangehaalde jurisprudentie dient in beginsel deze overschrijding volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend. De rechtbank ziet echter, gelet op de overschrijding van zes maanden in de beroepsfase, aanleiding om deze overschrijding aan de Staat toe te rekenen en niet het geheel op verweerder af te wentelen. Gelet hierop zal de rechtbank de Staat veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500,- en verweerder opdragen tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 1.500,-.
27. De rechtbank heeft bij het voorgaande de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Staatscourant nr. 20210), betrokken. Het standpunt van eiser, dat recente jurisprudentie van de HR de werking van deze beleidsregel doorkruist, zodat de rechtbank ten onrechte de Staat der Nederlanden niet in de procedure heeft betrokken, kan niet worden gevolgd. In de door eiser bedoelde jurisprudentie wordt gesteld dat indien er in beginsel aanleiding bestaat om de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de schade, de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moet worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De beleidsregel is daarmee niet in tegenspraak. Op basis van deze beleidsregel kan de rechter die het verzoek krijgt om een immateriële schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn met toepassing van artikel 8:73 (oud) of titel 8:4 Awb (al naar gelang welk regime conform het overgangsrecht in artikel IV, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding van toepassing is), daarover direct in de hoofdzaak uitspraak doen. De Minister ziet immers op voorhand, behoudens uitzonderingsgevallen, af van het voeren van verweer.
27. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eisers verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegewezen. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling aan eiser van een bedrag van € 1.500,- en de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) veroordelen tot betaling van aan eiser van een bedrag van € 500,- als vergoeding voor de door eiser als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade.
29. Nu de rechtbank het verzoek om schadevergoeding heeft toegewezen, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb door verweerder aan eiser te laten vergoeden.
30. Aangezien eiser zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, ziet de rechtbank eveneens aanleiding om verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. In de omstandigheid dat verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, en gelet op de bevindingen van de rechtbank ter zake, is de rechtbank van oordeel dat er aanleiding is om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) – te hanteren van 0,5 (licht). De rechtbank vindt steun voor haar oordeel hieromtrent in het arrest van de HR van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 0,5). 31. Eisers primaire verzoek om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding, onder verwijzing naar ‘tegen beter weten in’-jurisprudentie, wijst de rechtbank af. Eiser stelt dat hij van mening is dat hij opzettelijk en ten onrechte in een gerechtelijke procedure is betrokken. Verweerder heeft echter toegelicht dat bij de aanslag abusievelijk van een te groot perceel is uitgegaan. Dit is door verweerder hersteld bij de uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het aldus gemotiveerde standpunt van verweerder dat van een opzettelijk te hoge vaststelling van de waarde in de WOZ-beschikking geen sprake was. Bovendien is in bezwaar alsnog van de juiste oppervlakte uitgegaan, is de waarde verlaagd en heeft de rechtbank geoordeeld dat deze waarde niet te hoog is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat kan worden volstaan met een proceskostenveroordeling overeenkomstig de forfaitaire bedragen uit het Bpb.
32. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien deze reeds vergoed zijn bij de uitspraak op bezwaar.