Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, die geboren is op [geboortedag] 1956, is bij besluit van 9 december 2014 met ingang van 1 april 2015 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard).
Bij besluit van 4 maart 2015 heeft verweerder eiser over de periode van 1 april 2015 tot en met 31 mei 2018 een WW-uitkering toegekend.
Op 6 april 2015 heeft eiser een aanvraag om een Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering Defensiepersoneel SBK 2012 ingediend.
2. Bij het primaire besluit van 22 april 2015 heeft verweerder eiser over de periode van 1 april 2015 tot en met 31 mei 2015 een aanvullende uitkering toegekend, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 80% en een wettelijk deel van 75%. Over de periode van 1 juni 2015 tot en met 30 september 2015 is aan eiser een aanvullende uitkering toegekend, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 80% en een wettelijk deel van 70%. Over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2016 is aan eiser een aanvullende uitkering toegekend, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 75% en een wettelijk deel van 70%. Over de periode van 1 april 2016 tot en met 31 mei 2018 is aan eiser een aanvullende uitkering toegekend bestaande uit een bovenwettelijk deel van 70% en een wettelijk deel van 70%. Tot slot is aan eiser een aansluitende uitkering toegekend over de periode van 1 juni 2018 tot en met 30 september 2021, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 70%.
3. De rechtbank stelt vast dat het geschil enkel betrekking heeft op de duur, meer specifiek de einddatum, van de aan eiser toegekende bovenwettelijke uitkering. De rechtbank zal zich daarom tot het bespreken van dit geschilpunt beperken.
4. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat de einddatum van de bovenwettelijke uitkering op 30 september 2021 is gesteld, omdat eiser op 23 september 2021 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken, op grond waarvan hij geen recht meer heeft op deze uitkering.
5. Eiser kan zich niet verenigen met dit standpunt en voert aan dat verweerder ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd maakt door zijn bovenwettelijke uitkering te beëindigen wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) van 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de Minister van Defensie en naar de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 24 februari 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:974) en de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:2878). 6. Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft tot gevolg dat eiser, die op 23 september 2021 65 jaar wordt, pas recht krijgt op een AOW-uitkering met ingang van 23 september 2023 of later. Als gevolg hiervan ontstaat er een tijdelijke inkomensterugval, het zogenoemde AOW-gat.
7. Ter zitting is duidelijk geworden dat de aansluitende bovenwettelijke uitkering van eiser is gebaseerd op artikel 2, tweede lid, van het BWDEF. In deze bepaling is neergelegd dat voor de betrokkene met een arbeidsverleden van ten minste 22 jaar de duur van de aansluitende uitkering tweemaal de duur van het recht op een WW-uitkering is, zoals dat luidt op 1 januari 2012. In artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF is neergelegd dat het recht op een aansluitende uitkering eindigt na ommekomst van de duur daarvan, maar uiterlijk op de dag waarop de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Uit artikel 122 van het Bard volgt dat de pensioengerechtigde leeftijd de eerste dag van de eerstvolgende maand na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is.
8. Gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het BWDEF is de duur van de aansluitende bovenwettelijke uitkering afhankelijk van het arbeidsverleden. De rechtbank stelt vast dat verweerder onderscheid op grond van leeftijd maakt door de bovenwettelijke uitkering van medewerkers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te beëindigen, ook al is de duur van die bovenwettelijke uitkering niet volledig “opgesoupeerd”, terwijl jongere ambtenaren wel voor de volledige door hen opgebouwde duur een bovenwettelijke uitkering ontvangen. Zodoende is het afhankelijk van leeftijd of de opgebouwde rechten volledig kunnen worden benut.
9. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (Wgbla) is een dergelijk onderscheid verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Of sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in de zin van voldoende zwaarwegend dan wel te beantwoorden aan een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan deze voorwaarden is voldaan, levert het onderscheid op grond van leeftijd geen strijd op met de Wgbla.
10. De rechtbank is van oordeel dat voor het door verweerder gemaakte onderscheid op grond van leeftijd geen rechtvaardiging bestaat. Waar tòt de ophoging van de AOW-leeftijd dit onderscheid gerechtvaardigd kon zijn, omdat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering werd gecompenseerd door de AOW-uitkering, krijgen ambtenaren die ná de ophoging van de AOW-leeftijd 65 jaar worden, te maken met een inkomstenterugval. De stelling van verweerder dat de betrokkenen deze inkomstenterugval kunnen opvangen door tijdelijk te kiezen voor een hoger pensioen, volgt de rechtbank niet, omdat deze keus tot een financieel nadeel voor de betrokkenen zou leiden.
11. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerder in geval van eiser verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door de bovenwettelijke uitkering van eiser met ingang van 30 september 2021 te beëindigen op de grond dat hij op 23 september 2021 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Omdat het beroep reeds hierom gegrond is, behoeven de overige gronden van eiser geen verdere bespreking.
12. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3 van de Wgbla en oordeelt dat artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding het primaire besluit te herroepen en zelf in de zaak te voorzien, omdat aan verweerder beleidsvrijheid toekomt om een overbruggingsregeling tot stand te brengen ter compensatie van het inkomensverlies dat een specifieke groep ontslagen defensieambtenaren lijdt ten gevolge van de verhoging van de AOW-leeftijd. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu de minister met de vakbonden in overleg is over een overbruggingsregeling voor deze specifieke groep defensieambtenaren. De rechtbank draagt verweerder op, zodra een regeling is getroffen tussen de minister en de vakbonden, binnen zes weken na inwerkingtreding van die regeling, maar in ieder geval binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 490 en wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.