1.5Verweerder heeft daarop bij primair besluit 1 van 28 februari 2014 de bijstandsuitkering ingetrokken over de periode van 6 juni 2013 tot en met 19 september 2013 en een bedrag van € 5.059,76 bruto teruggevorderd. Bij dat besluit is ook een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de uitkering met 20% per 1 maart 2014 voor de duur van drie maanden. Vervolgens heeft verweerder bij primair besluit 2 van 18 maart 2014 een boete opgelegd van € 5.059,76.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat het advies van de adviescommissie wordt overgenomen en dat het bezwaar, met aanpassing van de motivering ongegrond wordt verklaard.
3. Eiseres brengt tegen het bestreden besluit, kort samengevat, het volgende in. Verweerder heeft ten onrechte de in de schadevergoeding begrepen rentevergoeding van
€ 3.757,00 als inkomsten aangemerkt en vervolgens tweederde van de resterende schadevergoeding als middel in aanmerking genomen. Voorts heeft verweerder ten onrechte een maatregel en een boete opgelegd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Wwb doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
6. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wwb worden niet tot de middelen gerekend, voor zover hier van belang, vergoedingen voor materiele en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
Intrekking en terugvordering
7. Vast staat dat eiseres op 6 juni 2013 een bedrag van € 20.000,00 aan schadevergoeding heeft ontvangen van ASR. Tussen partijen is niet in geschil dat hiervan een bedrag van
€ 16.242,00 ziet op vergoeding van immateriële schade en een bedrag van € 3.757,00 op vergoeding van rente.
8. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie de uitspraak van 17 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5236) geldt dat als een recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval, de aanspraken ter zake worden toegerekend aan een periode die aanvangt op de datum van dat ongeval, en dat dit slechts anders is indien er voldoende, op objectieve gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode dienen te worden toegerekend. Verweerder is er bij het bestreden besluit dan ook terecht van uitgegaan dat de ontvangen schadevergoeding moet worden toegerekend aan een periode die aanvangt op 1 maart 2008. 9. Voor het aan rente betaalde bedrag van € 3.757,00 geldt dat dit naar het oordeel van de rechtbank geen vergoeding voor materiële of immateriële schade is maar moet worden gezien als inkomsten en dus als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wwb.
10. Verweerder hanteert bij de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wwb het beleid dat tweederde van de hoofdsom aan immateriële schadevergoeding als middelen in aanmerking wordt genomen.
11. De CRvB heeft in de uitspraak van 22 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP5677) overwogen dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen, zoals in het geval van eiseres, de belanghebbende in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand. De CRvB heeft in die zaak geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat tweederde deel van de toegekende vergoeding als voor de bijstandsverlening relevante middelen moet worden aangemerkt. 12. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank, gelet op voormelde rechtspraak van de CRvB, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat tweederde deel van de hoofdsom aan immateriële schade vergoeding als middelen moet worden aangemerkt.
13. Het voor eiseres geldende vrij te laten vermogen op 1 maart 2008 was € 10.650,00.
Gelet op het als middelen in aanmerking te nemen deel van de schadevergoeding,
€ 10.828,00, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiseres op 1 maart 2008 de vermogensgrens met € 178,00 overschreed. De rechtbank kan verweerder dan ook volgen in het in de beslissing op bezwaar ingenomen standpunt dat hierdoor de bijstand over de periode van 1 maart 2008 tot en met 4 maart 2008 moet worden teruggevorderd. Ook heeft verweerder terecht besloten om de bijstand over de periode van 1 mei 2008 tot 6 juni 2013 terug te vorderen tot het bedrag van de door eiseres ontvangen rente van € 3.757,00.
14. Vast staat dat eiseres op 15 december 2011 voor de afkoop van twee levensverzekeringen een bedrag van € 7.042,00 heeft ontvangen.
15. De rechtbank is gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat eiseres de inlichtingenplicht van artikel 17 Wwb heeft geschonden door geen melding te maken van de afkoop van de levensverzekeringen terwijl het voor eiseres wel duidelijk moet zijn geweest dat deze afkoop onmiskenbaar van belang was voor het vaststellen van het recht op bijstand.
16. Door de toerekening van de schadevergoeding naar 1 maart 2008 geldt dat eiseres haar vermogensruimte vanaf die datum had verbruikt. Verweerder concludeert dan ook terecht dat eiseres door de uitbetaling van de levensverzekeringen op 15 december 2011 vanaf die datum tot 29 mei 2012 geen recht meer heeft op bijstand en dat de bijstand om die reden voor die periode moet worden ingetrokken. Het in die periode door eiseres aan bijstand ontvangen bedrag zou door verweerder tot een bedrag van € 7.042,00 kunnen worden teruggevorderd.
17. Voor de afkoop van de levensverzekering in 2013 heeft verweerder aangenomen dat door de intrekking van de uitkering over de periode van 15 december 2011 tot
29 mei 2012 voor eiseres een volledig nieuwe vermogensruimte is ontstaan en dat die vermogensruimte per 1 februari 2013 € 11.590,00 bedraagt. Met de afkoop van de levensverzekering in 2013 overschrijdt eiseres die vermogensgrens niet zodat er geen reden bestaat voor intrekking of terugvordering van de bijstand.
18. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat eiseres een bedrag van
€ 11.033,98 te veel aan bijstand heeft ontvangen in de periode van 1 maart 2008 tot
6 juni 2013. Omdat de terugvordering in primair besluit 1 van 28 februari 2014 slechts
€ 5.059,79 bedraagt, en eiseres door het instellen van bezwaar niet in een nadeligere positie mag komen, komt verweerder tot de conclusie dat het besluit van 28 februari 2014, met aanpassing van de motivering in stand kan blijven voor zover dat ziet op het terug te vorderen bedrag en dat het bezwaar tegen dat besluit in zoverre dus ongegrond is.
19. De rechtbank kan verweerder hierin in zoverre volgen dat uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat verweerder terecht aanneemt dat eiseres € 5.059,79 te veel aan bijstand heeft ontvangen in de periode van 1 maart 2008 tot 6 juni 2013 en dat dit bedrag van eiseres kan worden teruggevorderd met intrekking van de uitkering voor de periode van 15 december 2011 tot 29 mei 2012. Het bestreden besluit kan dan ook in stand blijven voor zover daarbij de uitkering over de periode van 15 december 2011 tot 29 mei 2012 wordt ingetrokken en een bedrag van € 5.059,79 wordt teruggevorderd. De rechtbank merkt in dit verband overigens op dat gemachtigde van eiseres ter zitting expliciet heeft aangegeven dat eiseres voor zover het de intrekking en de terugvordering betreft met name opkomt tegen het standpunt van verweerder dat tweederde van de schadevergoeding als middel in aanmerking moet worden genomen en dat de rente als inkomsten moeten worden gezien. Over hetgeen verweerder met betrekking tot de intrekking en de terugvordering voor het overige in het bestreden besluit heeft vermeld, had gemachtigde van eiseres, zo gaf zij ter zitting aan, geen opmerkingen.
20. Verweerder heeft bij het primair besluit van 28 februari 2014 ook een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de uitkering van eiseres met 20% per 1 maart 2014 voor de duur van drie maanden.
21. Verweerder heeft ter zitting na vragen van de zijde van de rechtbank aangegeven dat nu de schadevergoeding wordt toegerekend naar 1 maart 2008 en een bedrag van € 10.828,00 van de schadevergoeding in aanmerking wordt genomen als middel, de conclusie luidt dat, zoals hiervoor eerder is vermeld, eiseres geacht moet worden op 1 maart 2008 haar vrij te laten vermogen van € 10.650,00 te hebben overschreden met € 178,00 welk bedrag door verweerder is teruggevorderd. Verweerder heeft daarbij verklaard dat door de toerekening naar 1 maart 2008 en het verbruiken van de vermogensruimte op die datum, niet meer gezegd kan worden dat eiseres de op 6 juni 2013 ontvangen schadevergoeding onverantwoord snel heeft opgemaakt. Het opleggen van een maatregel is dan ook, zo heeft verweerder ter zitting verklaard, niet aan de orde.
22. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit 1 van
28 februari 2014 ten aanzien van het opleggen van de maatregel ongegrond is verklaard.
23. Bij primair besluit 2 van 18 maart 2014 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd voor het schenden van de inlichtingenplicht door het niet melden van de op 6 juni 2013 ontvangen schadevergoeding. De opgelegde boete bedraagt € 5.059,76. Dat is volgens verweerder 100% van het benadelingsbedrag.
24. Eiseres heeft aangevoerd dat een boete pas aan de orde kan zijn als duidelijk is dat sprake is van ten onrechte ontvangen bijstand en wat de hoogte daarvan is. Eiseres heeft gewezen op de uitspraken van de CRvB van 24 november 2014 en gesteld dat er geen reden is een boete van 100% op te leggen omdat verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is van opzet. Ook is geen sprake van voorwaardelijke opzet. Eiseres heeft steeds aangegeven dat zij veronderstelde dat haar letselschadeadvocaat het met de gemeente zou opnemen. Haar persoonlijke en sociale omstandigheden - te weten de lichamelijke en psychische beperkingen ten gevolge van het ongeval en haar als ziekte aan te merken gokverslaving - maken dat de gedraging verminderd verwijtbaar is. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij veronderstelde dat zij de afkoop van de levensverzekeringen niet hoefde te melden omdat dit bedrag voor de kinderen bestemd was.
25. Artikel 18a van de Wwb, onderdeel van de Wet aanscherping en handhaving sanctiebeleid SZW-wetgeving, Stb. 2012, 462 (Wet aanscherping) en in werking getreden per 1 januari 2013, luidde, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, [...]. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
[…]
7. Het college kan:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
[…]
9. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete. […]”
26. Het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, Stb. 2012, 484 (Besluit aanscherping), luidde ten tijde van het opleggen van de boete aan eiseres als volgt:
Artikel 2 Berekening van de boete
1. De bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
2. De bestuurlijke boete wordt naar boven afgerond op een veelvoud van € 10.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en niet volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op € 150. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
Artikel 2a Criteria verminderde verwijtbaarheid
1. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.”
27. De CRvB heeft op 23 juni 2015 een viertal uitspraken gedaan over boeten in bijstandszaken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2015:1879. Daarin heeft de CRvB geoordeeld: