ECLI:NL:CRVB:2011:BP5677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6919 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en verlaging van bijstandsuitkering in verband met vermogensgrens en onverantwoorde besteding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Appellant ontving sinds 21 februari 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na het ontvangen van een schadevergoeding van € 33.610,-- wegens onterecht opgelegde voorlopige hechtenis, oordeelde het College dat zijn vermogen de geldende vermogensgrens overschreed. Het College trok de bijstandsuitkering per 1 juli 2007 in, omdat appellant niet verantwoord met zijn vermogen omging. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.

Appellant stelde dat de schadevergoeding niet in aanmerking genomen had mogen worden bij de vaststelling van zijn recht op bijstand. Hij voerde aan dat de overheid enerzijds schadevergoeding toekent, maar anderzijds een deel daarvan weer terugneemt, wat niet in overeenstemming zou zijn met een zorgvuldige belangenafweging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het College zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat tweederde van de schadevergoeding als relevante middelen voor bijstandsverlening moest worden aangemerkt.

Daarnaast werd appellant ook een verlaging van zijn bijstandsuitkering opgelegd wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De Raad bevestigde dat de snellere dan aanvaardbare intering op zijn vermogen als onverantwoord werd gezien. De Raad oordeelde dat de opgelegde maatregel geen 'criminal charge' was in de zin van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat het niet ging om een strafrechtelijke norm maar om het niet naleven van verplichtingen verbonden aan de bijstandsverlening. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

08/6919 WWB
08/6920 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2008, 08/1213 (hierna: aangevallen uitspraak I), en 08/2790 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J. Hüsen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Hüsen. Namens het College is verschenen mr. L.A. Bouter, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 21 februari 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Appellant heeft van 30 juni 2005 tot 12 oktober 2006 in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 12 oktober 2006 het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 13 april 2006 in de strafzaak tegen appellant vernietigd en hem vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde.
1.3. Bij beschikking van 3 mei 2007 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage het verzoek van appellant, strekkende tot toekenning van een vergoeding van de door hem ten gevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis geleden schade, ten laste van de Staat der Nederlanden toegewezen tot een bedrag van € 33.610,--. Op 12 juni 2007 is dit bedrag aan appellant betaalbaar gesteld.
1.4. Het College heeft bij besluit van 9 oktober 2007 de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2007 ingetrokken op de grond dat gebleken is dat appellants vermogen na ontvangst van de schadevergoeding de voor hem ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, geldende vermogensgrens overschrijdt.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 11 februari 2008 heeft het College het besluit van 9 oktober 2007 gehandhaafd. Daartoe heeft het College overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 6 juli 1999, 97/5510 ABW (LJN ZB8390), dat naast toepassing van de algemene vrijlatingsgrens van artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB éénderde van het ontvangen bedrag van € 33.610,-- uit een oogpunt van bijstandsverlening als verantwoord geldt en daarmee, ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder e, van de WWB, niet als vermogen in aanmerking dient te worden genomen, maar dat toepassing van deze vrijlating onverlet laat dat appellant op 1 juli 2007 beschikte of kon beschikken over in aanmerking te nemen vermogen in de zin van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 februari 2008 ongegrond verklaard.
2.1. Op 20 december 2007 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend.
2.2. Bij besluit van 21 februari 2008 heeft het College appellant met ingang van 20 december 2007 bijstand toegekend. Voorts heeft het College bij dat besluit de bijstand met toepassing van artikel 12 van de gemeentelijke afstemmingsverordening over de periode van 20 december 2007 tot 20 januari 2008 met 100% verlaagd wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, omdat appellant zijn vermogen volgens de door het College gehanteerde interingsnorm te snel heeft verbruikt.
2.3. Bij besluit op bezwaar van 10 juni 2008 heeft het College het besluit van 21 februari 2008 gehandhaafd.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De intrekking (aangevallen uitspraak I)
4.1.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend: giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het College uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.1.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het aan appellant toegekende bedrag van € 33.610,-- een vergoeding van immateriële schade betreft als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB en dat de toegekende schadevergoeding niet is gebaseerd op een ministeriële regeling als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder l, van dat artikel.
4.1.3. Appellant stelt dat de door hem ontvangen schadevergoeding bij de vaststelling van het recht op bijstand geheel buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van een zorgvuldige belangenafweging, nu enerzijds de overheid schadevergoeding toekent en anderzijds de overheid, zij het in een andere vorm, een gedeelte van deze schadevergoeding weer terugneemt, alsmede dat het College onvoldoende oog heeft gehad voor de omstandigheid dat appellant langdurig ten onrechte heeft vastgezeten.
4.1.4. De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om de aangevallen uitspraak I voor onjuist te houden. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen merkt de Raad op dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen, zoals hier aan de orde, de belanghebbende in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand. Gelet op dit uitgangspunt, waarvoor steun kan worden gevonden in de wetsgeschiedenis (TK 1991-1992, 22545, nr. 3), en daarbij in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat de aan appellant toegekende schadevergoeding bestemd is voor specifieke kosten waarmee appellant wordt geconfronteerd en die niet kunnen worden geacht in de algemene bijstand te zijn begrepen, is de Raad - in lijn met de eerdergenoemde uitspraak van 6 juli 1999 in een vergelijkbaar geding - van oordeel dat het College zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat tweederde deel van de toegekende vergoeding als voor de bijstandsverlening relevante middelen moeten worden aangemerkt.
4.1.5. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant op 1 juli 2007, na vrijlating van éénderde van de toegekende schadevergoeding, beschikte over een vermogen boven de voor hem ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB geldende vermogensgrens en dat het College op goede gronden tot intrekking van de bijstand van appellant per die datum is overgegaan. De aangevallen uitspraak I komt voor bevestiging in aanmerking.
4.2. De maatregel (aangevallen uitspraak II)
4.2.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College in de snellere dan aanvaardbaar geachte intering door appellant terecht een onverantwoorde wijze van besteding van het vermogen heeft gezien en derhalve terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De Raad stemt in met de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond gelegen om daarover anders te oordelen.
4.2.2. De Raad is verder, anders dan appellant, met de rechtbank van oordeel dat de opgelegde verlaging met 100% gedurende één maand in het kader van de toepassing van de WWB op zichzelf geen "criminal charge" is in de zin van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De gedraging van appellant kan naar zijn aard niet anders worden aangemerkt dan als het niet naleven van een aan de bijstandsverlening verbonden verplichting. Gelet hierop is de maatregel niet te beschouwen als gericht op bestraffing van een mogelijke overtreding van een (strafrechtelijke) norm of het toevoegen van leed. Het enkele feit dat het besluit tot verlaging van de bijstand door appellant (mede) als leedtoevoeging kan worden ervaren, doet daaraan niet af.
4.2.3. Ten slotte volgt de Raad appellant niet in zijn stelling dat hij vanwege hetzelfde feit tweemaal bestraft wordt. Aan de opgelegde maatregel ligt immers ten grondslag dat sprake is geweest van een onverantwoorde wijze van interen op zijn vermogen, terwijl aan de intrekking ten grondslag lag dat sprake is van vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens.
4.2.4. Op grond van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak II eveneens voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ