ECLI:NL:RBOBR:2014:3475

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
4 juli 2014
Zaaknummer
SHE 14/726
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overname betalingsverplichting op basis van Werkloosheidswet

In deze zaak heeft eiser, die werkzaamheden heeft verricht voor een bedrijf dat op 8 augustus 2013 failliet is verklaard, verweerder verzocht om overname van de betalingsverplichting op basis van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Verweerder heeft dit verzoek afgewezen met de stelling dat eiser geen werknemer is in de zin van de WW. De rechtbank overweegt dat verweerder een eigen, volledige onderzoeksplicht heeft en dat het onderzoek in dit geval onvolledig is geweest. De rechtbank stelt vast dat eiser mogelijk recht heeft op een uitkering in verband met nog te vorderen loon, vakantiegeld, etc., en dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat eiser geen werknemer is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond. Verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij nader onderzoek moet worden verricht naar de vraag of eiser als werknemer moet worden aangemerkt. De rechtbank benadrukt dat dit nog niet betekent dat eisers vordering zal worden overgenomen, maar dat er nader onderzoek nodig is. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/726

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juni 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. G.H. Hermanides),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: J.G.M. Huijs).

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om eiser een uitkering toe te kennen ingevolge hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 15 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft werkzaamheden verricht voor [bedrijfsnaam]. Dit bedrijf is op 8 augustus 2013 in staat van faillissement verklaard. Eiser heeft verweerder op basis van hoofdstuk IV van de WW verzocht om overname van de betalingsverplichting.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat eiser volgens verweerder geen werknemer is in de zin van artikel 61 van de WW. Daartoe heeft verweerder gesteld dat geen sprake is geweest van loondoorbetalingen.
3.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser kan worden aangemerkt als werknemer in
de zin van de WW, die ingeval van faillissement van de werkgever, recht heeft op een uitkering in verband met nog te vorderen loon, vakantiegeld etc. Gelet op de artikelen 3 en 61 van de WW is daarvoor vereist dat hij tot de vennootschap in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (verwezen wordt naar zijn arresten van 13 juli 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA6231), 25 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0098) en 5 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ1775)) is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maatgevend of tussen eiser en de vennootschap een arbeidsovereenkomst bestond in de zin van artikel 7:610 van het BW. De daarvoor geldende criteria zijn een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
5.
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder met betrekking tot de vraag of eiser werknemer is een eigen, volledige, onderzoeksplicht heeft. Hiervoor vindt de rechtbank steun in bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3336. In rechtsoverweging 5 van deze uitspraak heeft de CRvB overwogen dat, indien verweerder wenst aan te nemen dat er geen dienstbetrekking bestaat, het aan hem is om door middel van deugdelijk onderzoek aannemelijk te maken dat niet aan alle criteria voor het aannemen van een dienstbetrekking is voldaan. De vraag met betrekking tot het werknemerschap moet dan ook worden onderscheiden van de (hieropvolgende) vraag of een vordering op de (ex-)werkgever afdoende aannemelijk is. Met betrekking tot laatstgenoemde vraag heeft de CRvB uitgemaakt dat de bewijslast in eerste instantie bij betrokkene ligt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8115). Nu het bestreden besluit alleen betrekking heeft op het werknemerschap, speelt laatstgenoemde jurisprudentie hier geen rol. Voor zover deze jurisprudentie dan ook door verweerder is toegepast in het bestreden besluit, is dat onjuist.
6.
Na de hoorzitting op bezwaar heeft verweerder een onderzoek laten instellen naar de verzekeringsplicht van eiser. In een rapport van 18 december 2013 heeft een medewerker van verweerder geconcludeerd dat eiser voor de werkzaamheden die hij bij [bedrijfsnaam] verrichtte, verplicht verzekerd is geweest op grond van artikel 3 van de ZW, WW en artikel 8 van de WIA. Verweerder heeft zijn standpunt, dat eiser niet als werknemer kan worden beschouwd, met name gebaseerd op verklaringen van de curator. Aanvankelijk had verweerder slechts een summiere telefoonnotitie en later – in de bezwaarfase – is daar een e-mail van 14 januari 2014, afkomstig van een kantoorgenoot van de curator, bijgekomen. In deze e-mail (in het kader van de beantwoording van de vraag of eiser aanspraak heeft op een vordering van de failliete werkgever) is namens de curator gesteld dat de door eiser ontvangen maandelijkse bedragen een lening betreffen. Naar het oordeel van de rechtbank berust het standpunt van verweerder, mede bezien tegen de achtergrond van het rapport van 18 december 2013 en de in beroep door eiser overgelegde verklaringen van [persoon 1], die enige tijd de administratie van [bedrijfsnaam] heeft verzorgd, alsmede de verklaring van [persoon 2], voormalig collega van eiser, op een te smalle basis om te concluderen dat eiser niet als werknemer kan worden aangemerkt. Hoewel [persoon 1] anders dan eiser heeft verklaard over het netto of bruto zijn van de door eiser ontvangen bedragen, ziet de rechtbank in de verklaring van [persoon 1] wel een mogelijke aanwijzing dat eiser inderdaad in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gewerkt. [persoon 1] heeft namelijk aangegeven dat de maandelijkse vergoeding van € 5.000,- deels uit een salaris bestond, hetgeen nog zou moeten worden vastgelegd in een arbeidsovereenkomst. Door [persoon 2] is verklaard dat hij tijdens een afspraak met [persoon 3] heeft gehoord dat eiser met terugwerkende kracht zou worden verloond, zoals dit met hem was afgesproken. Ook dit betreft een aanwijzing dat eiser recht had op loon en dat dus mogelijk sprake is geweest van een dienstbetrekking. De rechtbank is, zoals hiervoor overwogen, dan ook van oordeel dat het standpunt van verweerder op onvoldoende zorgvuldig onderzoek berust. Verweerder had nader onderzoek moeten verrichten bij bijvoorbeeld eisers oud-collega’s dan wel andere personen met wie eiser heeft samengewerkt.
7.
Uit het voorgaande volgt dat verweerders onderzoek onvolledig is en daarmee in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens ontbeert het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, een deugdelijke motivering.
8.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het beroep gegrond verklaren. De rechtbank zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten. In dit verband stelt de rechtbank allereerst vast dat verweerder in zijn verweerschrift voor het eerst als (tweede) afwijzingsgrond naar voren heeft gebracht dat de loonvordering aan twijfel onderhevig is. Daargelaten de vraag of op dit punt sprake is van strijd met de goede procesorde, kan deze afwijzingsgrond naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden, reeds omdat allereerst de vraag moet worden beantwoord of eiser werknemer is. Pas als deze vraag bevestigend is beantwoord, kan worden toegekomen aan de vraag of de vordering aannemelijk is en ook overigens voor overname in aanmerking komt. Verder heeft verweerder in het verweerschrift ook voor het eerst de vraag opgeworpen of er tussen eiser en [bedrijfsnaam] wel een gezagsverhouding bestaat. Daargelaten de vraag of op dit punt sprake is van strijd met de goede procesorde, is verweerders motivering met betrekking tot het al dan niet bestaan van een gezagsverhouding onvoldoende. Verweerder heeft louter gewezen op enkele omstandigheden die het volgens hem vreemd maken dat er een gezagsrelatie zou bestaan. Het plaatsen van vraagtekens bij een gezagsrelatie – nog daargelaten of verweerder hierin moet worden gevolgd – wil echter nog niet zeggen dat deze relatie er niet is. Ook hierbij wijst de rechtbank erop dat het op verweerders weg ligt om te onderzoeken en te onderbouwen dat van een gezagsrelatie geen sprake is geweest.
9.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand laten. Verweerder zal worden opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verweerder zal nader moeten onderzoeken of eiser als werknemer in de zin van de WW moet worden aangemerkt. De rechtbank acht het hierbij aangewezen dat verweerder voormalig medewerkers van [bedrijfsnaam] benadert. Hierbij kan met name gedacht worden aan [persoon 4], de voormalig bedrijfsleider en [persoon 3]. Tevens ligt het in de rede dat verweerder nogmaals informatie inwint bij de curator. Tot dusverre heeft de curator slechts summiere verklaringen afgelegd en wellicht beschikt hij nog over aanvullende (schriftelijke) stukken die meer opheldering kunnen geven over de toentertijd – bij aanvang van eisers werkzaamheden – gemaakte afspraken.
10.
Gelet op de omvang van het nog te verrichten onderzoek, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van de bestuurlijke lus.
11.
Ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen bij eiser benadrukt de rechtbank dat het voorgaande nog niet betekent dat eisers (loon)vordering door verweerder zal worden overgenomen. Verweerder zal nader onderzoek moeten verrichten, maar kan – gelet op de uitkomst van zijn onderzoek – nog steeds tot de conclusie komen dat eiser geen werknemer is. Tevens bestaat de mogelijkheid dat, indien eiser wel als werknemer wordt aangemerkt, eisers aanvraag niettemin wordt afgewezen omdat de vordering aan gerede twijfel onderhevig is.
12.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Tadic, voorzitter, en mr. Y.S. Klerk en
mr. E.L. Benetreu, leden, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.