[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 augustus 2009, 09/975, 09/976, 09/2502, 09/2504 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 6 april 2012
Namens appellant heeft mr. M.C.A. Geerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Bij brief van 30 augustus 2011 heeft het Uwv gereageerd op vragen van de Raad.
Onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 24 februari 2012. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
1.1. Appellant heeft sinds 2004 werkzaamheden verricht voor [naam taxicentrale]. Bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 26 augustus 2008 is het faillissement uitgesproken van [H.], h.o.d.n. [naam taxicentrale].
1.2. Bij brief van 29 augustus 2008 heeft de curator voor zoveel vereist de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam taxicentrale] opgezegd.
1.3. Appellant heeft het Uwv verzocht om op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichting vanwege het faillissement als is vermeld in 1.1 over te nemen en verzocht om een uitkering op grond van de WW wegens werkloosheid.
1.4. Bij beslissingen op bezwaar van 26 februari 2009 en 11 maart 2009 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluiten geen voorschot te verstrekken, het verzoek om overname als vermeld is in 1.3 af te wijzen en een uitkering als is vermeld in 1.3 te weigeren. Aan de beslissingen heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant geen werknemer is in de zin van de WW, omdat de arbeidsverhouding tussen [H.] en appellant niet kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW. Het Uwv heeft ter zake naar voren gebracht dat appellant samenwoonde met [H.] en dat in de arbeidsverhouding tussen appellant en [H.] geen sprake was van de betaling van loon en de aanwezigheid van een gezagsverhouding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter - voor zover hier van belang - de beroepen van appellant tegen de besluiten vermeld in 1.4 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft hiertoe overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [H.] en appellant.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv aan de besluiten als vermeld in 1.4 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [H.]. Appellant heeft kort samengevat aangevoerd dat het loon in natura werd betaald en hij weliswaar als gevolg van zijn functie van centralist binnen de Taxicentrale de chauffeurs aanstuurde, maar dat alle beslissingen met betrekking tot de koers van het bedrijf, waaronder de investeringsbeslissingen, werden genomen door [H.].
3.2. Appellant heeft erop gewezen dat in het bedrijf ook nog een bedrijfsleider aanwezig was, die in het bezit was van de noodzakelijke papieren voor het kunnen aansturen van het taxibedrijf.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Tussen partijen is slechts in geschil of appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Hiervoor is noodzakelijk dat tussen [H.] en appellant sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden (zie de arresten van 13 juli 2007, LJN BA6231 en van 25 maart 2011, LJN BP3887) en van de Raad (zie de uitspraken van 1 april 2011, LJN BQ0098 en van 15 april 2011, LJN BQ1775) is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maatgevend of tussen appellant en [H.] sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
4.3. Tussen [naam taxicentrale] en appellant is op 10 oktober 2004 een arbeidsovereenkomst gesloten. Uit hetgeen is vermeld in 4.2 vloeit voort dat niet slechts acht dient te worden geslagen op hetgeen partijen bij het sluiten van deze overeenkomst voor ogen stond, maar ook acht dient te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Uit het door het Uwv in de besluiten vermeld in 1.4 neergelegde standpunt volgt dat het Uwv van opvatting is dat de wijze waarop partijen aan de arbeidsovereenkomst uitvoering hebben gegeven niet overeenstemt met hetgeen partijen in de arbeidsovereenkomst hebben neergelegd en aldus op een andere wijze inhoud aan hun overeenkomst hebben gegeven.
4.4. Het Uwv heeft zijn opvatting als is vermeld in 4.3 doen steunen op een brief van [S.], gedateerd 27 augustus 2008, een brief van [S.], gedateerd 16 september 2008, een mail van [D.], verzonden 16 oktober 2008, het door [K.] bij brief van 18 november 2008 op deze mail gegeven antwoord, het verslag van de hoorzitting gehouden op 23 december 2008, een mail van[J.] aan [K.] van 30 december 2008 en een brief van [K.] van 11 februari 2009 in antwoord op deze mail aan [J.].
Uit deze stukken komt naar de opvatting van het Uwv voldoende naar voren dat partijen bij de arbeidsovereenkomst aan deze overeenkomst een andere invulling hebben gegeven dan in de arbeidsovereenkomst was overeengekomen.
4.5. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd gesteld dat de resultaten van het onderzoek naar de vraag of tussen appellant en [H.] een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig was zijn neergelegd in de stukken vermeld in 4.4 en dat geen overige stukken aanwezig zijn.
4.6.1. In de in 4.4 vermelde stukken hebben [S.], [D.], [K.] en [J.] hun opvattingen over de wijze waarop appellant zijn werkzaamheden verrichtte neergelegd. Ter onderbouwing van de ingenomen standpunten wordt verwezen naar met appellant en werknemers van de Taxicentrale gevoerde gesprekken.
4.6.2. In de brief van 27 augustus 2008 van [S.] vindt slechts een verwijzing naar gesprekken plaats en wordt weergegeven welke conclusie uit deze gesprekken wordt getrokken. Een verslag van de gesprekken is niet aanwezig.
4.6.3. In de brief van 16 september 2008 van [S.] is een verklaring die zou zijn afgelegd door appellant en een verklaring die zou zijn afgelegd door [H.] opgenomen. Deze verklaringen spreken elkaar tegen. Ondertekende verklaringen van appellant en [H.] zijn niet aanwezig. In deze brief wordt overigens niet uiteengezet waarom aan de verklaring van [H.] meer gewicht wordt toegekend dan aan die van appellant.
4.6.4. In de mail van [D.] van 16 oktober 2008 is vermeld dat [H.] en de overige personeelsleden hebben verklaard dat appellant het bedrijf leidde en alles regelde. Deze verklaringen zijn niet aanwezig.
4.6.5. In de brief van 18 november 2008 van [K.] wordt vermeld dat [naam taxicentrale] een onderneming is die als eenmanszaak wordt gedreven voor rekening van [H.], maar dat de feitelijke omstandigheden waaronder appellant werkzaam is een ander beeld laten zien. Ook in deze brief wordt verwezen naar verklaringen van
ex-personeelsleden en [H.], welke verklaringen - zoals hiervoor reeds vermeld - niet aanwezig zijn. Voorts wordt gewezen op een verklaring van de boekhoudster, waarmee gedoeld moet zijn op [W.]. Ook de verklaring van de boekhoudster is niet aanwezig.
4.6.6. In de brief van 11 februari 2009 heeft [K.] vermeld dat hij op 29 januari 2009 met de boekhoudster heeft gesproken. In de brief heeft [K.] vermeld dat de boekhoudster heeft verklaard dat appellant een harde werker is die moeilijk tegen kritiek kan, meer uren werkte dan het “gewone” personeel en niet ter verantwoording werd geroepen. Een verslag van dit gesprek is niet in het dossier aanwezig.
4.7.1. De in 4.4 vermelde stukken, voor zover daarop door het Uwv een beroep is gedaan, roepen naar de opvatting van het Uwv het beeld op dat tussen [H.] en appellant geen gezagsverhouding bestond. In deze stukken wordt - daargelaten wat van het standpunt van het Uwv zij - echter geen aandacht besteed aan de ook in het dossier aanwezige stukken die een ander beeld oproepen, dan wel het eerst bedoelde beeld nuanceren.
4.7.2. In de brief van de boekhoudster van 25 juli 2008 gericht aan appellant, wordt aan appellant meegedeeld dat [H.] heeft besloten haar bedrijf te beëindigen en hem wordt geadviseerd contact op te nemen met het Uwv en te verzoeken om een uitkering.
4.7.3. In de brief van de boekhoudster, mede ondertekend door [H.], van 8 augustus 2008 wordt ontslag aangevraagd voor de werknemers [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3], [werknemer 4] en [werknemer 5] (appellant).
4.7.4. In de ondertekende verklaring van [H.] van 2 augustus 2009 is vermeld dat appellant onder haar leiding werkzaam was, dat de activiteiten van het bedrijf op 23 juli 2008 zijn gestopt en er voor appellant ontslag is aangevraagd.
4.7.5. In de verklaring van [H.] als is weergegeven in de brief van [S.] van
16 september 2008 wordt ook vermeld dat [H.] heeft verklaard dat het loon van appellant niet aan hem werd uitbetaald, maar rechtstreeks werd aangewend voor de betalingen van de kosten van de gezamenlijke huishouding.
4.7.6. In de overeenkomst van opdracht gedateerd 7 juli 2004 is tussen [naam taxicentrale] en [R.] - de echtgenoot van de boekhoudster - overeengekomen dat [R.] als interim manager als tijdelijk vervanger van [H.] als ondernemer op het gebied van vakbekwaamheid in de zin van de Wet personenvervoer optreedt. De opdracht bestaat uit alle voorkomende werkzaamheden met volmacht ten aanzien van personele aangelegenheden, beheer en onderhoud van wagenpark, financiële administratie, controle en planning taxivervoer conform Wet Personenvervoer.
4.7.7. In de overeenkomst van in bruikleenstelling gedateerd 1 januari 2005 tussen [naam taxicentrale] en [R.] is neergelegd dat [R.] ten behoeve van de uitoefening van zijn werkzaamheden binnen de Taxicentrale een complete kantoorinventaris en computers en software ter beschikking stelt.
4.8.1. De in 4.7 vermelde stukken geven steun aan de opvatting van appellant dat de leiding van het bedrijf in handen van [H.] en [R.] was, dat [H.] van opvatting was dat zij loon betaalde aan appellant en dat [H.] en de boekhoudster van opvatting waren dat tussen [H.] en appellant een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond. Uit de brief van de boekhoudster van 25 juli 2008 volgt dat de beslissing tot beëindiging van het bedrijf door [H.] is genomen en dat [H.] op 2 augustus 2009 - gelet op haar verklaring - van opvatting was dat appellant onder haar leiding werkzaam was. Voorts wijst de Raad erop dat de boekhoudster in de brief van 25 juli 2008 appellant heeft meegedeeld dat [H.] zijn salaris niet meer kan betalen en er mitsdien van uitgaat dat [H.] salaris diende te betalen.
4.8.2. Voorts volgt uit deze stukken dat [R.] in het bedrijf - volgens de in 4.7.6 vermelde overeenkomst - leidinggevende werkzaamheden verrichtte, over de papieren beschikte om een taxibedrijf te kunnen voeren en over vergaande bevoegdheden beschikte.
4.9. Het Uwv heeft, naar aanleiding van de door de Raad geboden mogelijkheid om nader te onderbouwen dat tussen [H.] en appellant geen sprake is van een privaatrechtelijk dienstverband, zich bij brief van 30 augustus 2011 op het standpunt gesteld dat tussen appellant en [H.] een affectieve relatie bestond en dat in zo’n situatie het weerlegbare vermoeden bestaat dat geen gezagsverhouding aanwezig is. Naar de opvatting van het Uwv heeft appellant met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat een gezagsverhouding aanwezig is. Voorts heeft het Uwv nogmaals gewezen op hetgeen [H.] aan [S.] heeft meegedeeld.
4.10.1. Naar het oordeel van de Raad kan het door het Uwv verrichte onderzoek in dit geval niet als zorgvuldig worden aangemerkt.
4.10.2. Appellant en [H.] hebben in 2004 een arbeidsovereenkomst gesloten. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat aan deze overeenkomst uitvoering is gegeven. Dit standpunt van appellant kan niet op voorhand als onjuist of ongeloofwaardig worden aangemerkt. De Raad wijst op de stukken vermeld in 4.7.
De omstandigheden als zijn vermeld in 4.8 hebben bezien op zichzelf en gelet op de stukken als zijn vermeld in 4.7 weliswaar niet tot gevolg dat aannemelijk is dat de arbeidsverhouding tussen [H.] en appellant als een privaatrechtelijke dienstbetrekking dient te worden aangemerkt, maar die omstandigheden leiden er wel toe dat het Uwv eerst tot de opvatting kan komen dat de wijze waarop aan de arbeidsverhouding invulling is gegeven afwijkt van hetgeen appellant en [H.] hebben neergelegd in de arbeidsovereenkomst na een gedegen onderzoek te hebben verricht.
4.10.3. In het kader van zo’n onderzoek dienen de (ex-)personeelsleden, de boekhoudster en [R.] te worden gehoord en dient van dit horen een verslag te worden opgemaakt. Uit dit verslag dient te blijken welke vragen zijn gesteld en welke antwoorden zijn gegeven. Daarbij dient door het Uwv zekerheid te worden verschaft dat de verklaringen zijn afgelegd zoals schriftelijk is neergelegd.
Op deze wijze wordt controleerbaar of de uit deze verklaringen getrokken conclusies, dan wel de hierop gebaseerde standpunten juist zijn.
Vervolgens dienen deze verklaringen tegen elkaar te worden afgezet en te worden onderbouwd welk gewicht aan de afgelegde verklaringen dient te worden toegekend en waartoe dit dient te leiden.
De stukken afkomstig van [S.], [D.], [K.] en [J.] bevatten wel conclusies en standpunten, maar nog daargelaten dat door het ontbreken van vorenbedoelde verslagen niet controleerbaar is of deze juist zijn, geven deze stukken geen inzicht in het antwoord op de vraag om welke redenen aan de stukken vermeld in 4.7 geen betekenis toekomt.
Hierbij is van belang dat de verklaringen van [H.] zoals deze zijn geïnterpreteerd door [S.], [D.], [K.] en [J.] niet overeenstemmen met de schriftelijke verklaring van [H.] van 2 augustus 2009 en de verklaringen van de boekhoudster zoals geïnterpreteerd door het Uwv niet in lijn zijn met hetgeen de boekhoudster heeft vermeld in de brieven van 25 juli 2008 en 8 augustus 2008. Het is de Raad niet kunnen blijken dat naar de oorzaak van bedoelde verschillen enig onderzoek is gedaan.
Daarbij komt nog dat [S.], [D.], [K.] en [J.] in hun brieven en mails niet hebben vermeld welke taken zij binnen het Uwv verrichten.
4.10.4. Voorts acht de Raad het onjuist dat geen pogingen zijn ondernomen om [R.] te horen. Op welke wijze de werkzaamheden van [R.] en die van appellant zich tot elkaar verhielden volgt uit de stukken vermeld in 4.4 niet. In de mail van 30 december 2008 als vermeld in 4.4 is overigens vermeld dat [R.] op zijn minst moet worden gehoord, omdat in het geval hij de lezing van appellant bevestigt de verzekeringsplicht van appellant nog eens goed moet worden bekeken. Tot het horen van [R.] is het niet gekomen, omdat - naar in de brief van [J.] van 11 februari 2009 is vermeld - de vrouw van [R.] heeft gemeld dat [R.] zo kwaad is over hetgeen is voorgevallen dat hij liever niet over appellant wil praten.
4.10.5. Het hoger beroep van appellant treft derhalve doel. Het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de besluiten van 26 februari 2009 en 11 maart 2009 is niet op zorgvuldige wijze verricht. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad nog het volgende op.
Het is de Raad geenszins ontgaan dat de arbeidsverhouding tussen [H.] en appellant vragen oproept. Uit deze uitspraak kan niet méér worden opgemaakt dan dat de Raad van oordeel is dat geen deugdelijk onderzoek is gedaan naar de wijze waarop [H.] en appellant uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Deze uitspraak verplicht het Uwv niet zonder meer om bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ervan uit te gaan dat tussen [H.] en appellant een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestaat. Indien het Uwv wenst aan te nemen dat zulk een dienstbetrekking niet bestaat, is het aan het Uwv - gelet op de criteria als zijn vermeld in 4.2 - door middel van deugdelijk onderzoek aannemelijk te maken dat niet aan alle criteria voor het aannemen van een dienstbetrekking is voldaan.
De Raad tekent hierbij nog aan dat betaling van loon in natura niet aan het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de weg hoeft te staan.
6. Nu tegen deze uitspraak cassatie mogelijk is, is voor het toepassen van een zogenoemde bestuurlijke lus ter finale beslechting van het geschil geen plaats.
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 659,20 voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 981,20.
De Centrale Raad van Beroep,
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van het Uwv gedateerd 26 februari 2009 en 11 maart 2009 gegrond;
- vernietigt de besluiten van het Uwv gedateerd 26 februari 2009 en 11 maart 2009;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 981,20, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.