[appellant 1], wonende te [woonplaats 1], appellant 1,
[appellant 2], wonende te [woonplaats 2], appellant 2,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant 1 en 2 heeft mr. W.H.C. van Eck, werkzaam bij de Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Breda op 10 juli 2002, onder
nr. 01/1994 WW respectievelijk 01/1993 WW tussen partijen gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Op 14 september 2004 heeft de gemachtigde van appellant 2 de Raad bericht dat hij niet langer als gemachtigde voor genoemde appellant optreedt.
De Raad heeft de gedingen gevoegd behandeld ter zitting van 27 oktober 2004, alwaar appellant 1, na voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar appellant 2 evenmin is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.W. Verberne, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant 1 is op arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 27 februari 2000 in dienst getreden als internationaal chauffeur bij Emitrans Europe BV (hierna: Emitrans). Hij heeft op 22 juni 2000 voor het laatst voor Emitrans gewerkt.
Appellant 2 is op 11 november 1999, eveneens als internationaal chauffeur, op arbeidsovereenkomst bij Emitrans in dienst getreden. Hij heeft, met onderbreking wegens ziekte, tot 17 juni 2000 bij deze werkgever gewerkt.
Emitrans is op 4 juli 2000 in staat van faillissement verklaard.
Bij brieven van 10 juli 2000 heeft de curator de arbeidsovereenkomsten van appellant 1 en 2 opgezegd.
De aanvragen van appellanten tot overneming van de betalingsverplichtingen op grond van artikel 61 en volgende van de WW heeft gedaagde bij besluiten van 11 respectievelijk 8 december 2000 impliciet gedeeltelijk afgewezen. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 18 oktober 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard.
Ten aanzien van appellant 1 komt dit besluit (hierna: besluit 1) neer op de weigering om zekere bedragen aan achterstallig loon, vakantie- en atv-dagen over te nemen voorzover deze de hoogte van het loon, zoals blijkend uit de salarisgegevens, te boven gaan en niet betreffen de termijnen van artikel 64 van de WW respectievelijk niet aannemelijk zijn gemaakt en voorts de weigering om een (onbelaste) onkostenvergoeding over te nemen voor zover die kosten niet daadwerkelijk zijn gemaakt.
Ten aanzien van appellant 2 komt gedaagdes besluit (hierna: besluit 2) neer op de weigering om een (onbelaste) onkostenvergoeding en de kosten van aanschaf van eurovignetten over te nemen.
De afwijzing van het verzoek om overneming is derhalve gebaseerd op het standpunt dat de vorderingen van appellanten op de werkgever niet duidelijk aanwijsbaar zijn en aan gerede twijfel onderhevig.
De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Dienaangaande is in het bijzonder overwogen dat appellanten hebben nagelaten om door overlegging van relevante bewijsstukken hun vorderingen aannemelijk te maken en dat gedaagde derhalve op de door de curator gegeven informatie mocht afgaan.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen van de aangevallen uitspraken tot de zijne. Hetgeen van de zijde van appellanten in hoger beroep is aangevoerd bevat in vergelijking met hetgeen in eerste aanleg is betoogd, behoudens de hierna te bespreken stelling, geen nieuwe gezichtspunten.
Het in hoger beroep namens appellanten ingenomen standpunt komt hierop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het op de weg van appellanten lag om hun vorderingen op de werkgever aannemelijk te maken, nu zij ten opzichte van de werkgever, vergeleken met gedaagde, een achterstand in beschikbare informatie hebben. Daarom lag het op de weg van gedaagde actief bij de werkgever te onderzoeken in hoeverre hun aanspraken berusten op de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende rechten.
De Raad deelt dat standpunt niet. Weliswaar rust op gedaagde de verplichting tot het verrichten van onderzoek naar hetgeen door de werknemer wordt gesteld, maar die verplichting reikt niet zover dat hij gehouden zou zijn om een stelling van de werknemer die op geen enkele wijze wordt gedragen door enig bewijs, nader te onderzoeken. Gelet op de omstandigheid dat appellanten nog geen begin van bewijs hebben aangedragen voor hun standpunt dat zij jegens de werkgever aanspraak hebben op meer dan wel hogere bedragen, mocht gedaagde volstaan met te verwijzen naar de door de curator verstrekte gegevens.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2004.