ECLI:NL:RBOBR:2014:3174

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
14_313
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan WW-gerechtigde wegens schending inlichtingenplicht en onjuiste opgave van gewerkte uren

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 juni 2014 uitspraak gedaan in een boetezaak betreffende een WW-gerechtigde, eiseres, die een boete van € 1.709,50 was opgelegd door het Uwv wegens het niet correct opgeven van gewerkte uren. Eiseres had in plaats van haar verloonde uren, blokuren opgegeven, wat leidde tot een te hoge uitkering. De rechtbank oordeelde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden, maar dat het Uwv een onjuiste uitleg had gegeven aan het begrip benadelingsbedrag. De rechtbank stelde vast dat eiseres nog een tegoed had van € 117,75, wat in mindering moest worden gebracht op het benadelingsbedrag. Hierdoor kwam de rechtbank tot de conclusie dat de boete van € 1.709,50 te hoog was en dat een boete van € 500,00 evenredig was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de boete. Eiseres had geen beroep ingesteld tegen het besluit van 18 december 2013, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete niet opzettelijk was en dat de omstandigheden van de zaak aanleiding gaven om de boete te verlagen. De rechtbank heeft ook de proceskosten en het griffierecht vergoed aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/313

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juni 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. C.J.M. van den Bos - Ackermans),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: P.J.L.H. Coenen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 1.709,50.
Bij besluit van 18 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontvangt een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 6 november 2012 is eiseres als oproepkracht in dienst getreden bij Easy Staff B.V. Via dit bedrijf verricht eiseres werkzaamheden voor Remedica als docent. Op de betreffende inkomstenformulieren heeft eiseres gewerkte uren doorgegeven.
2.
Verweerder is gebleken dat eiseres niet alle door haar gewerkte uren heeft opgegeven. Bij besluit van 19 juli 2013 heeft verweerder de WW-uitkering vanaf 5 november 2012 herzien. De te veel betaalde uitkering over de periode van 5 november 2012 tot en met
12 mei 2013 is van eiseres teruggevorderd. Het betreft een bedrag van € 1.709,50. Omdat eiseres van verweerder nog een tegoed heeft van € 117,75, is de terugvordering verlaagd naar € 1.597,75 (bruto). Het door eiseres tegen laatstbedoeld besluit van 19 juli 2013 gemaakte bezwaar heeft verweerder bij apart besluit van 18 december 2013 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres geen beroep ingesteld.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.
De rechtbank wijst allereerst op de Wet vereenvoudiging regelingen UWV (Stb. 2012, 675) die – voor de hier van belang zijnde artikelen – per 1 januari 2013 in werking is getreden. Als gevolg van deze wetswijziging dient een WW-gerechtigde ná 1 januari 2013 niet meer zijn feitelijk gewerkte arbeidsuren, maar zijn verloonde uren (of de uren waarop hij recht heeft op inkomen uit arbeid) door te geven. Immers, alleen deze uren zijn vanaf dat moment van belang voor het recht op uitkering. Dit volgt uit artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, artikel 16, eerste lid, en artikel 1a, eerste lid, van de WW.
4.
Gelet op voormelde wetswijziging diende eiseres vóór 1 januari 2013 haar feitelijk gewerkte uren en ná deze datum haar verloonde uren door te geven. In dit geval heeft eiseres over de gehele periode in geding zogenaamde ‘blokuren’ doorgegeven. Vast staat dat deze blokuren niet overeenkomen met de daadwerkelijk door eiseres gewerkte uren. Wat betreft de periode vóór 1 januari 2013 heeft eiseres dan ook niet voldaan aan haar inlichtingenplicht.
5.
Met betrekking tot de daarop volgende periode is van belang de stelling van eiseres ter
zitting dat de zogenoemde blokuren de uren betreffen die aan haar zijn uitbetaald. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Daarbij wijst zij op de loonstrookjes van Easy Staff B.V. die als gedingstuk 20 in het dossier zijn opgenomen. Uit deze salarisspecificaties, die door verweerder als basis zijn gebruikt voor de herziening, terugvordering en het hier bestreden besluit, blijkt dat de verloonde uren afwijken van de door eiseres opgegeven uren. Ook wat betreft de periode ná 1 januari 2013 heeft eiseres dus haar inlichtingenplicht geschonden.
6.
Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht een boete heeft opgelegd, wijst de rechtbank op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 maart 2009,
ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780. Hierin heeft de CRvB overwogen dat, in verband met het bestraffende karakter van een sanctie, het essentieel is dat de betrokkene niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt valt te maken van de onjuiste informatieverstrekking. Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. Eiseres had moeten weten dat zij met de opgegeven blokuren geen juist antwoord gaf op de vragen die in de betreffende Inkomstenformulieren WW zijn gesteld. De rechtbank wijst er daarbij op dat op dit inkomstenformulier expliciet is aangegeven dat personen die in het onderwijs werken, geen lesuren maar uren en minuten dienen op te geven. De stelling van eiseres dat zij destijds het opgeven van de ‘blokuren’ telefonisch heeft besproken met een medewerker van verweerder, treft geen doel. Eiseres heeft deze stelling namelijk niet onderbouwd en ook overigens is (de strekking van) dit gesprek niet aannemelijk geworden. De rechtbank is voorts van oordeel dat de door eiseres gestelde omstandigheden geen dringende reden vormen als bedoeld in artikel 27a, achtste lid, aanhef en onder b, van de WW om van het opleggen van een boete af te zien. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW gehouden was eiseres een boete op te leggen.
7.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de hoogte van de boete.
8.
De rechtbank stelt vast dat de boete is gebaseerd op de WW en het Boetebesluit, zoals deze luiden na 1 januari 2013. Per laatstgenoemde datum is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) in werking getreden en geldt in beginsel een boete die even hoog is als het benadelingsbedrag. Vóór 1 januari 2013 werd op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten – zoals dat toen luidde – een boete opgelegd van 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52 werd vastgesteld.
9.
In dit geval is sprake van een doorlopende schending van de inlichtingenplicht in de periode van 5 november 2012 tot en met 12 mei 2013. Omdat eiseres ook na de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in overtreding is gebleven, mag zij in beginsel over de gehele periode van 5 november 2012 tot en met 12 mei 2013 worden bestraft volgens het nieuwe en zwaardere boeteregime. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 11 februari 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:578). Met artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving heeft de wetgever voorzien in een regeling volgens welke ook ná 1 januari 2013 nog kan worden geprofiteerd van het oude boeteregime, mits uiterlijk op 31 januari 2013 de overtreding is opgeheven of geconstateerd, maar niet in geschil is dat aan deze voorwaarde hier niet is voldaan. Het overgangsrecht is daarom niet van toepassing.
10.
De rechtbank wijst er nog op dat hetgeen zij heeft overwogen in haar uitspraak van 6 mei 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:2338), met name in de rechtsoverwegingen 18 en 19, hier niet relevant is. De door verweerder opgelegde boete, voor zover die betrekking heeft op de tot 1 januari 2013 ontstane benadeling, overschrijdt namelijk niet het toenmalige wettelijke strafmaximum, te weten € 2269,-.
11.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder het benadelingsbedrag juist heeft vastgesteld. In artikel 27a, tweede lid, van de WW is opgenomen wat onder het begrip ‘benadelingsbedrag’ moet worden verstaan, namelijk het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen. De wetstekst geeft echter niet aan over welke periode(s) het benadelingsbedrag moet worden berekend. De rechtbank acht het aangewezen dat dit bedrag wordt vastgesteld over de gehele in geding zijnde periode, zijnde de periode waarin de inlichtingenplicht is geschonden. Een andersluidende opvatting kan namelijk leiden tot onbedoelde verschillen tussen diverse sociale zekerheidswetten nu veel van deze wetten eigen tijdvlakken kennen waarover de uitkering wordt vastgesteld. Zo kent de WW een periode van een week en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering een periode van een maand. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever heeft bedoeld om het benadelingsbedrag per (sociale zekerheids)wet anders vast te stellen. In dit geval dient het benadelingsbedrag te worden vastgesteld over de periode van 5 november 2012 tot en met 12 mei 2013.
12.
De rechtbank stelt vast dat eiseres met haar opgave van (gewerkte) uren in deze
periode niet alleen de door verweerder beheerde fondsen, maar ook zichzelf heeft benadeeld. Gewezen wordt op week 50 van 2012 en de weken 6, 9, 11, 16 en 17 van 2013 waarin eiseres te veel (gewerkte) uren heeft opgegeven waardoor er een tegoed aan WW-uitkering is ontstaan. Volgens verweerder heeft een dergelijk tegoed geen consequenties voor het benadelingsbedrag. Laatstgenoemd bedrag bestaat volgens verweerder louter uit een optelsom van de ten onrechte ontvangen (uitkering)bedragen. Naar het oordeel van de rechtbank geeft verweerder hiermee een te strikte uitleg van voormelde definitie van het benadelingsbedrag. Immers, deze definitie kan ook zo uitgelegd worden dat het benadelingsbedrag bestaat uit het eindbedrag dat overblijft na het salderen van de ten onrechte verkregen uitkering met een (eventueel) tegoed. Weliswaar moet aan verweerder worden toegegeven dat de definitie van het benadelingsbedrag op dit punt niet volstrekt helder is, en ook de toelichting van de wetgever geen opheldering biedt, maar met name omdat het hier gaat om een punitieve sanctie, ziet de rechtbank aanleiding om de voor eiseres meest voordelige interpretatie te kiezen. Ook wijst de rechtbank er hierbij op dat, zoals uit voorgaande rechtsoverweging volgt, het benadelingsbedrag moet worden vastgesteld op basis van de gehele in geding zijnde periode. Hierbij past het niet dat er in deze periode bepaalde tijdvakken buiten beschouwing worden gelaten, louter omdat daarin nog een tegoed op uitkering bestaat. Ook deze tijdvakken moeten dus bij het vaststellen van het benadelingsbedrag worden betrokken.
13.
Uit het voorgaande volgt dat op de ten onrechte verkregen bedragen nog het tegoed aan uitkering in mindering moet worden gebracht. Dat levert in dit geval een benadelingsbedrag op van € 1.597,75 (€ 1.709,50 - € 111,75). Gelet op dit benadelingsbedrag kan volgens artikel 27a, eerste lid, van de WW en artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten ten hoogste een boete aan de orde zijn van € 1.600,00. Nu verweerder een hogere boete heeft opgelegd, is het beroep reeds hierom gegrond.
14.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de evenredigheid van de boete. Verweerder moet bij de aanwending van de bevoegdheid een boete op te leggen, het bepalen van de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
15.
Het niet juist doorgeven van gewerkte dan wel verloonde uren levert op zichzelf een
ernstige overtreding op, aangezien deze gegevens van wezenlijk belang zijn voor het vaststellen van (de hoogte van) een WW-uitkering. Naast de ernst van de overtreding acht de rechtbank ook van betekenis het antwoord op de vraag of eiseres de inlichtingenplicht opzettelijk heeft overtreden (zie de uitspraak van de CRvB van 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914). In dit geval heeft eiseres - zoals hierboven is vastgesteld - niet altijd te weinig uren opgegeven, maar zijn er ook weken waarover zij te veel uren heeft opgegeven. Hoewel deze omstandigheid ertoe leidt dat de boete op een (iets) lager bedrag moet worden vastgesteld, acht de rechtbank de opgelegde boete nog altijd te hoog. Voormelde handelwijze van eiseres duidt er namelijk niet op dat zij een financieel motief had voor het onjuist opgeven van haar uren. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat de inlichtingenplicht niet opzettelijk is overtreden. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank een boete van € 500,00 evenredig.
16.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat een boete van € 500,00 wordt opgelegd.
17.
Met betrekking tot het verzoek tot betaling van de vergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb, overweegt de rechtbank dat dit artikel per 1 juli 2013 is vervallen. De rechtbank past daarom het per die datum geldende artikel 8:88 van de Awb toe.
De rechtbank kan niet vaststellen of in verband met het boetebesluit onverschuldigd is betaald. Voor zover daarvan sprake is zijn de door eiseres gederfde inkomsten uit rente aan te merken als schade voortvloeiende uit dat besluit en dienen door verweerder te worden vergoed. De schade die ingevolge artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek wordt gevormd door wettelijke rente, is toewijsbaar vanaf het moment dat de bedragen van de onverschuldigde betalingen van de rekening van eiseres zijn afgeschreven, en wel tot aan de dag waarop die bedragen geheel aan eiseres zijn terugbetaald. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Van andere te vergoeden schade is de rechtbank niet gebleken.
18.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
19.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 487,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, legt aan eiseres een boete op van € 500,00 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van renteschade zoals in rechtsoverweging 17 is aangegeven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y. van de Kraats, voorzitter, en mr. Y.S. Klerk en
mr. S. Croes, leden, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.