ECLI:NL:RBOBR:2014:1680

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
SHE 13/774
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beschikking eerste fase voor wijziging afvalstoffeninrichting en beoordeling milieueffectrapport

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil over een beschikking eerste fase voor het veranderen van een afvalstoffeninrichting. De eiseres, Vereniging Leefmilieu, heeft beroep ingesteld tegen de beschikking die door de gedeputeerde Staten van Noord-Brabant aan de vergunninghoudster, het dagelijks bestuur van Waterschap De Dommel, was verleend. De rechtbank oordeelt dat slechts een beperkt aantal eisers als belanghebbenden kan worden aangemerkt, en dat de vereniging Leefmilieu ook als belanghebbende moet worden beschouwd. De rechtbank constateert dat de gemeente Heeze-Leende verzuimd heeft om alle stukken bij de ontwerpbeschikking ter inzage te leggen, maar dat dit verzuim niet heeft geleid tot benadeling van de belanghebbenden, aangezien de stukken wel ter inzage lagen in het provinciehuis. De rechtbank oordeelt verder dat de niet-technische samenvatting bij de aanvraag ontoereikend was, maar dat dit gebrek tijdens de procedure is hersteld. De rechtbank concludeert dat de gedeputeerde Staten niet goed hebben beoordeeld of een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld en vernietigt de beschikking eerste fase. De rechtbank bepaalt dat de vernietiging terugwerkende kracht heeft, waardoor de vergunninghoudster niet over een nieuwe omgevingsvergunning beschikt. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtsgevolgen van de vernietiging niet in stand worden gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/774

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 april 2014 in de zaak tussen

Vereniging Leefmilieu, te Nijmegen, eiseres,

41
personen, gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: drs. J.G. Vollenbroek,
en

gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, verweerder

(gemachtigde: mr. G. van de Coevering, ing. S. Adelaar en ir. J. Teunissen).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster],te Sterksel (hierna: vergunninghoudster), gemachtigde mr. C.G.J.M. Termaat, alsmede
het dagelijks bestuur van Waterschap De Dommel, te Boxtel, gemachtigde: ing. I. Kolker.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een beschikking eerste fase verleend voor het veranderen en uitbreiden van activiteiten en capaciteiten van de inrichting op de locatie [adres], gemeente Heeze-Leende.
Eiseres en eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 1 november 2013 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014. Namens eiseres is verschenen [persoon 1]. Van eisers zijn verschenen [persoon 2] en [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5]. Voorts is de gemachtigde van eisers en eiseres verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster is verschenen bij [persoon 6],[persoon 7] en [persoon 8], [persoon 9] alsmede haar gemachtigde.

Overwegingen

1.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Vergunninghoudster exploiteert een inrichting aan [adres]. Voor de inrichting zijn eerder op basis van de Wet milieubeheer (verder: Wm) een revisievergunning verleend op 9 november 2006, alsmede twee wijzigingsvergunningen op 11 januari 2008 en 29 augustus 2008. Op 11 januari 2011 is een reguliere omgevingsvergunning verleend. Deze besluiten zijn onherroepelijk. Voorts is een aantal meldingen op basis van artikel 8.19 van de Wm geaccepteerd op 5 juni 2007, 4 maart 2008, 25 mei 2010 en 31 mei 2010.
1.2 Op basis van de revisievergunning uit 2006 heeft vergunninghoudster toestemming om handelingen met afvalstoffen te verrichten tot de aangegeven hoeveelheden. Hiertoe behoren onder meer het opslaan, shredderen, zeven, composteren en inkuilen van groenafval (niet houtachtig) met een maximale te accepteren hoeveelheid van 137 ton per dag en een maximale opslag van 14.300 ton, alsmede het opslaan, shredderen, zeven en vergisten van vloeibare organische reststoffen met een maximaal te accepteren hoeveelheid van 50.000 ton per jaar en een maximale opslag van 1.000 ton. Aan de revisievergunning uit 2006 zijn voorschriften verbonden, waaronder geurimmissievoorschriften (voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.3). Controlevoorschrift 2.8.5 verplicht vergunninghoudster om zes maanden na het in gebruik nemen van de vergistingsinstallaties door middel van geurmetingen en berekeningen aan te tonen dat de geurimmissie de in de voorschriften opgenomen immissienormen niet overschrijdt.
1.3 Op 13 augustus 2010 heeft verweerder van vergunninghoudster een aanmeldingsnotitie ontvangen als bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, van de Wm, met het verzoek te beoordelen of voor haar voornemen voor verandering van de inrichting een milieueffectrapport noodzakelijk is. Verweerder heeft op 27 augustus 2010 besloten dat voor de gemelde activiteit geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld. Bekendmaking van dit MER-beoordelingsbesluit in de Nederlandse Staatscourant en de regionale dagbladen heeft plaatsgevonden op 3 september 2010. Op 25 februari 2011 heeft verweerder de aanvraag van vergunninghoudster ontvangen voor een beschikking eerste fase zoals bedoeld in artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met betrekking tot de activiteit ‘het veranderen van een inrichting’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Op dezelfde datum heeft vergunninghoudster een watervergunning aangevraagd op basis van de Waterwet bij het dagelijks bestuur van Waterschap De Dommel. De aanvraag voor de beschikking eerste fase is nadien nog enkele malen aangevuld. Vanaf 26 januari 2012 heeft de ontwerpbeschikking ter inzage gelegen.
1.4 Op 18 december 2011 heeft verweerder de beschikking eerste fase (verder: het bestreden besluit) gegeven. In de bekendmaking is vermeld dat de besluiten en bijbehorende stukken zijn in te zien bij de gemeente Heeze-Leende en in het provinciehuis van Noord-Brabant. Op dezelfde datum heeft het dagelijks bestuur van Waterschap De Dommel de gevraagde watervergunning verleend.
1.5 Op 31 december 2012 heeft vergunninghoudster een beschikking tweede fase, zoals bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo, aangevraagd voor de activiteiten bouwen en handelingen waarvoor het verbod geldt, bedoeld in artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (verder: Nb-wet 1998). De beschikking tweede fase, is op 16 april 2013 gegeven. Hiertegen is geen beroep ingesteld. Ingevolge artikel 2.5, achtste lid, van de Wabo worden het bestreden besluit en de beschikking tweede fase aangemerkt als één omgevingsvergunning. Deze omgevingsvergunning is op grond van 6.3, eerste lid, van de Wabo, inmiddels in werking getreden.
2.
De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat [eiser 9], [eiser 19], [eiser 24] en [eiser 40] geen zienswijzen kenbaar hebben gemaakt tegen de ontwerpbeschikking eerste fase. Zij hebben niet kunnen onderbouwen waarom hen dit niet redelijkerwijze kan worden verweten. Ofschoon niet valt uit te sluiten dat zienswijzen mogelijk wel zijn ingediend door partners of huisgenoten, is dit onvoldoende om aan te nemen dat de zienswijzen ook namens genoemde eisers zijn ingediend. Dit blijkt niet uit het beroepschrift en ook niet uit de reactie naar aanleiding van de inlichtingencomparitie. Gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van deze eisers daarom niet-ontvankelijk.
3.1
Vergunninghoudster heeft aangevoerd dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is. Volgens vergunninghoudster zijn de statutaire doelstellingen van eiseres te algemeen en zou de vereniging slechts als doel hebben het stedelijk leefmilieu te beschermen.
3.2
Eiseres is een vereniging. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Gelet op de statuten zoals deze zijn vastgesteld op 27 april 2011 heeft de vereniging ten doel om met inachtneming van het algemeen belang de handhaving dan wel de bevordering van een goed leefmilieu in de meest algemene zin van het woord en het behartigen van de belangen van haar leden op gebieden van leefmilieu, groen- en milieubeheer. De rechtbank is van oordeel dat uit deze doelstelling niet blijkt dat eiseres slechts ten doel heeft het stedelijke leefmilieu te beschermen. De rechtbank is verder van oordeel dat de doelstellingen van eiseres algemeen zijn geformuleerd alsmede dat haar werkgebied statutair niet is begrensd. Ter nadere afbakening van de doelstelling van eiseres heeft de rechtbank haar verzocht inlichtingen te verschaffen omtrent haar feitelijke werkzaamheden. Hieruit blijkt dat eiseres zich ten doel stelt om mensen op diverse plekken in Nederland een leefmilieu te verschaffen waarin zij veilig kunnen wonen en werken, zonder gezondheidsschade door milieubelasting en milieuoverlast. Zij voert hiertoe niet alleen procedures maar brengt ook nieuwsbrieven uit, organiseert bijeenkomsten en overlegt met overheden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres als belanghebbende moet worden beschouwd. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6500. Hierin heeft de ABRS eiseres als belanghebbende aangemerkt.
4.1
Vergunninghoudster heeft verder aangevoerd dat de omwonenden op een zodanige afstand van de inrichting wonen dat zij geen belanghebbende zijn. Ter onderbouwing zijn kaarten overgelegd waarop de milieucontouren voor de inrichting zijn aangegeven.
4.2
Eisers hebben aangevoerd dat zij allen geuroverlast ondervinden van de inrichting van vergunninghoudster en bovendien hinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting.
4.3
Voor de vraag of iemand een rechtstreeks betrokken belang heeft, is bepalend in hoeverre aannemelijk is dat hij milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden. Hiervoor is niet doorslaggevend dat hij binnen of buiten een wettelijke hindercontour woont (zie de uitspraak van de ABRS van 27 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ5206). Hinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting kan niet aan de inrichting worden toegerekend als dit verkeer zich door zijn rijgedrag niet onderscheid van het overige verkeer op de betrokken weg of wegen (zie de uitspraak van de ABRS van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9255).
4.4
De rechtbank stelt op basis van de door eisers overgelegde plattegrond en het rapport 2012-0171-L0 van verweerder van 12 september 2012, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, vast dat eisers 1 tot en met 6 wonen binnen een straal van 450 meter van de grens van de inrichting in, dan wel direct naast een gebied waarin sprake is van een immissie van circa 0,5 ouE(H)/m3 98 Percentiel (98P) en 5 ouE(H)/m3 99,99 Percentiel (99,99P). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het daarom aannemelijk is dat genoemde eisers milieugevolgen kunnen ondervinden van de inrichting. Dat sprake is van verspreid liggende woningen maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat de overige eisers wonen in een gebied waarin zij merkbaar de milieugevolgen van de inrichting ondervinden. De overige eisers wonen op een afstand van meer dan 750 meter van de inrichting. Verder acht de rechtbank het niet aannemelijk dat het verkeer van en naar de inrichting, voor zover het de woningen van de overige eisers al passeert, zich wezenlijk onderscheidt van het overige verkeer op de betrokken wegen. De hoeveelheid verkeersbewegingen acht de rechtbank daarbij niet relevant. Dat heeft tot gevolg dat het beroep van eisers, met uitzondering van dat van eisers 1 tot en met 6, niet-ontvankelijk wordt verklaard.
5.1
Vergunninghoudster heeft tot slot aangevoerd dat eiseres en eisers slechts beroepsgronden aanvoeren die kennelijk niet strekken tot bescherming van hun eigen belangen, maar slechts van die van degenen die binnen de milieucontouren van de inrichting wonen en dat deze beroepsgronden reeds daarom niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
5.2
Het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 januari 2013. Artikel 8:69a van de Awb is op deze procedure van toepassing. Ingevolge dit artikel vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank is de inrichting van vergunninghoudster gelegen in de directe leefomgeving van eisers 1 tot en met 6. De statutaire belangen van eiseres hebben mede betrekking op de bescherming van het leefmilieu van eisers alsmede de personen woonachtig op kortere afstand van de inrichting. Zowel de belangen van eisers als de statutaire belangen van eiseres vallen in dit geval samen met de algemene belangen die regelgeving waarop de beroepsgronden betrekking hebben beoogt te beschermen. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om de beroepsgronden van eisers en eiseres buiten beschouwing te laten vanwege artikel 8:69a van de Awb.
6. Eisers 1 tot en met 6 en eiseres hebben identieke beroepsgronden aangevoerd. In het vervolg worden zij aangeduid als eisers. Het beroep is uitsluitend tegen het bestreden besluit gericht en niet tegen de watervergunning. Ter zitting hebben eisers desgevraagd aangegeven dat zij niet hebben aangevoerd dat sprake is van een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid. De reactie van vergunninghoudster op de inleiding van het beroepschrift van eisers behoeft daarom geen bespreking.
7.1
Eisers voeren aan dat ten tijde van de terinzagelegging van de ontwerpbeschikking de aanmeldingsnotitie bij de MER, de MER-beoordeling, de revisievergunning van 9 november 2006 en de ontwerp-beschikking van de watervergunning ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd. Het betreft volgens eisers ‘op het besluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijze nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp’ en dus ter inzage hadden moeten worden gelegd op grond van artikel 3:11 van de Awb. Ook was er geen lijst van de stukken die wel ter inzage lagen. Desgevraagd hebben eisers de aanmeldingsnotitie en de MER-beoordeling overigens gekregen. Eisers hebben ter zitting aangegeven dat zij niet betogen dat de voorbereidingsprocedure met betrekking tot de watervergunning onrechtmatig is verlopen. Wel betwisten zij dat de aanmeldingsnotitie en de MER-beoordeling ter inzage hebben gelegen op het provinciehuis.
7.2
Verweerder heeft aangegeven dat de MER-beoordeling onderdeel uitmaakt van de definitieve beschikking en dat deze samen met de aanmeldingsnotitie ter inzage is gelegd. Bij de ontwerp-beschikking eerste fase heeft de aanvraag ter inzage gelegen. In de publicatie is aangegeven dat de stukken ter inzage lagen in het gemeentehuis van Heeze-Leende en in het provinciehuis. Verweerder erkent dat de MER-beoordeling en de aanmeldingsnotitie desondanks niet ter inzage hebben gelegen in het gemeentehuis van Heeze-Leende. Deze stukken zijn echter wel ter inzage gelegd in het provinciehuis. Destijds zijn ze niet voorgelegd aan een van de eisers, omdat zij specifieke andere stukken hadden gevraagd. De ontwerp-watervergunning is wel ter inzage gelegd op het gemeentehuis, hetgeen van de zijde van de gemeente is bevestigd. De overige stukken zijn niet ter inzage gelegd.
7.3
Op grond van artikel 3:11 van de Awb dient verweerder het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage te leggen.
7.4
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onderliggende vergunningen geen stukken die redelijkerwijze noodzakelijk zijn voor een beoordeling van het ontwerp. De rechtbank heeft tijdens de inlichtingencomparitie weliswaar om een kopie van de onderliggende vergunningen verzocht, maar dat betekent niet dat verweerder gehouden was deze stukken ongevraagd voor eenieder ter inzage te leggen. Evenmin verplicht de wet verweerder om een lijst van alle stukken ter inzage te leggen. Dat het hier om een omvangrijke aanvraag gaat, leidt niet tot een ander oordeel.
7.5
De aanmeldingsnotitie en de MER-beoordeling zijn wel redelijkerwijs noodzakelijk voor de beoordeling van het ontwerp. De rechtbank stelt vast dat deze stukken, in afwijking van de publicatie, niet ter inzage hebben gelegen op één van de twee in de publicatie aangegeven locaties. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld, omdat deze stukken wel op de andere locatie ter inzage hebben gelegen. Bovendien zijn deze stukken apart bekendgemaakt en zijn ze eerder ter inzage gelegd. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van verweerder te bewerkstelligen dat de stukken feitelijk ter inzage liggen op de locatie die is aangegeven in de kennisgeving. Ondanks dat het verzuim van de gemeente Heeze-Leende verweerder dus valt toe te rekenen, passeert de rechtbank de schending van artikel 3:11 van de Awb met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van verweerder met betrekking tot de gang van zaken rond de terinzagelegging van de aanmeldingsnotitie en de MER-beoordeling op het provinciehuis, alsmede de terinzagelegging van de ontwerpwatervergunning op het gemeentehuis. Deze beroepsgrond faalt.
8.1
Eisers voeren aan dat door verweerder niet is onderkend dat sprake is van een IPPC-installatie als bedoeld in categorie 6.5 van bijlage 1 bij richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEU L 24) (hierna: de IPPC-richtlijn). Categorie 6.5 betreft installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag. Eisers stellen dat deze grens ruimschoots wordt overschreden, omdat er jaarlijks 50.000 ton per jaar dierlijke mest en ook andere afvalstoffen worden verwerkt en bewerkt. Als gevolg daarvan stellen eisers zich op het standpunt dat een onjuist toetsingskader is toegepast voor de verlening van het bestreden besluit.
8.2
Verweerder stelt hierover dat categorie 6.5 van bijlage 1 van de IPPC-richtlijn niet van toepassing is, omdat dierlijke mest niet valt onder de omschrijving. Indien binnen de inrichting sprake is van mest dat als afval moet worden gekwalificeerd, valt dat afval onder Euralcode 02.01.06. Hierop is categorie 5.3 van bijlage 1 van de IPPC-richtlijn van toepassing. Categorie 5.3 betreft installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage II A bij Richtlijn 2006/12/EG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag. De drempelwaarde van 50 ton per dag is niet van toepassing, want vergisting wordt niet gezien als verwijdering, doch als nuttige toepassing.
Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft verweerder dit nader onderbouwd met een verwijzing naar categorie 5.3b van Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies (hierna: de IED-richtlijn). Categorie 5.3b van de IED-richtlijn betreft nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag, door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van activiteiten die onder Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater vallen: i) biologische behandeling; ii) voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding; iii) behandeling van slakken en as;
iv) behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan. Indien de behandeling van het afval beperkt blijft tot anaërobe vergisting, bedraagt de maximale capaciteit voor deze activiteit 100 ton per dag. Aangezien het hier gaat om een nieuwe categorie kan anaërobe vergisting volgens verweerder niet onder categorie 5.3 van bijlage 1 van de IPPC-richtlijn hebben gevallen. Vergunninghoudster heeft zich hierbij aangesloten.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een IPPC-installatie op grond van categorie 6.5 van bijlage 1 bij de IPPC richtlijn, omdat dierlijke mest niet onder de omschrijving van dierlijk afval valt. Evenmin is sprake van een IPPC-installatie op grond van categorie 5.3 van bijlage 1 bij de IPPC-richtlijn, omdat anders niet kan worden verklaard waarom dierlijke mest thans apart in bijlage 5.3b van bijlage 1 van de IED-richtlijn is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de activiteiten van vergunninghoudster binnen de inrichting vallen binnen categorie 5.1 van bijlage 1 van de IPPC-richtlijn en dat de inrichting daarom is aan te merken als een IPPC-installatie. Voor zover eiseres deze kwalificatie betwist, faalt deze beroepsgrond.
9.1
Eisers voeren als derde beroepsgrond aan dat een niet-technische samenvatting ontbreekt. Op grond van de IPPC-richtlijn en de IED-richtlijn dient een niet-technische samenvatting bij de aanvraag te zijn gevoegd. Naar aanleiding van de comparitie stellen eisers dat een goed overzicht ontbreekt van hetgeen tot het moment van het bestreden besluit is vergund en van wat de uitbreiding precies behelst. Ook missen zij een beschrijving van de belangrijkste nadelige gevolgen voor het milieu.
9.2
Volgens verweerder voldoen de procesbeschrijvingen in de aanvraag in niet-technische bewoordingen aan deze verplichting. In het aanvraagdeel januari 2011 van de aanvraag zijn op de pagina’s 7 tot en met 12 overzichten in tabelvorm opgenomen met daarin de uitbreidingen en wijzigingen ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Verweerder stelt dat de ABRS in haar uitspraak van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5676) een niet-technische samenvatting in tabelvorm heeft geaccordeerd.
9.3
Vergunninghoudster heeft naar aanleiding van de comparitie een bedrijfsbeschrijving/niet-technische samenvatting overgelegd. Zij handhaaft haar standpunt dat de niet-technische samenvatting in tabelvorm bij de vergunningaanvraag volstaat, wanneer deze voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Vergunninghoudster sluit zich voor het overige aan bij verweerder.
9.4
Ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Regeling omgevingsrecht (Mor), dient een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten of in werking hebben van een inrichting vergezeld te gaan van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid van dat artikel genoemde gegevens. Hiertoe behoren onder meer een beschrijving van de aard en de omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt. Voor zover het inrichtingen betreft waartoe IPPC-installaties behoren. noemt lid 1 ook ‘een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen.’
Ingevolge artikel 4.17, eerste lid, van de Mor dient de niet-technische samenvatting in geval van de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of de werking daarvan ook te vermelden op welke gegevens en bescheiden die eerder zijn verstrekt de verandering van invloed is, met een aanduiding van de door de verandering veroorzaakte wijzigingen daarvan.
9.5
De rechtbank merkt op, dat het op verzoek van verweerder aan de aanvraag toegevoegde aanvraagdeel januari 2011 in tabelvorm een goede bestudering vergt om vast te kunnen stellen wat er wordt aangevraagd ten opzichte van de revisievergunning. Het feit dat het om een complexe inrichting gaat, is hieraan mede debet. De tabel voorziet echter niet in een samenvatting van alle in artikel 4.1, eerste lid, van de Mor genoemde gegevens en is daarom onvolledig. In het bijzonder worden niet alle belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu genoemd. De rechtbank acht het aannemelijk dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld, zodat dit gebrek niet kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt.
10.1
Eisers vragen zich af of de mestvergistingsinstallatie opnieuw is vergund, omdat de mestvergistingsinstallatie in 2011 nog niet was gerealiseerd.
10.2
Volgens verweerder en vergunninghoudster is de in 2006 verleende revisievergunning voor de mestvergistingsinstallatie niet vervallen, omdat ten tijde van de inwerkingtreding van de Wabo nog geen drie jaren waren verstreken sinds het onherroepelijk worden van de vergunning.
10.3
De rechtbank is van oordeel dat de revisievergunning niet geheel of gedeeltelijk van rechtswege is vervallen omdat de mestvergistingsinstallatie in 2011 niet was gerealiseerd. De revisievergunning is onherroepelijk geworden door de uitspraak van de ABRS op 5 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB9428). Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden en is de revisievergunning ingevolge artikel 1.2 van de Invoeringswet Wabo gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu (artikel 2.1 lid 1 onder e Wabo). Op dat moment was de in artikel 8:18 van de Wm, genoemde periode van
3 jaren nog niet verstreken. Onder de Wabo kan een omgevingsvergunning niet van rechtswege vervallen. De beroepsgrond faalt.
11.1
Eisers voeren in het beroepschrift aan dat een volledige toets aan de Beste Beschikbare Technieken (BBT-toets) ontbreekt. Naar aanleiding van de comparitie stellen eisers dat geen sprake is van een volledige BBT-toets, omdat er geen tabel is waarin de bij vergunninghoudster gebruikte technieken worden vergeleken met de lijst van technieken die in de van toepassing zijnde Reference Document on Best Available Techniques (BREF) voorkomen. Eisers noemen overigens niet de BREF waaraan zou moeten worden getoetst. Eisers wijzen hierbij vooral op het ontbreken van een BBT-toets ten aanzien van de activiteiten compostering en mestvergisting. Eisers stellen dat compostering in de open lucht al lang niet meer tot de beste beschikbare technieken behoort. Eisers vinden dat verweerder een revisievergunning had moeten verlenen in plaats van een veranderingsvergunning, omdat het bestreden besluit voorschriften met betrekking tot geur en geluid bevat die betrekking hebben op de gehele inrichting.
11.2
Verweerder verwijst naar de BBT-toets in paragraaf 3.1 en 3.2 van het bestreden besluit. Hierin is een lijst van de toepasselijke BREFs en Nederlandse informatiedocumenten opgenomen. Ten aanzien van de verwerking van afvalstoffen is opgemerkt dat slechts de nieuw aangevraagde afvalstoffen onder een bepaalde afvalstroom zijn getoetst en dat de afvalstoffen die reeds waren vergund niet opnieuw zijn getoetst. Voorts wordt in het bestreden besluit ten aanzien van de acceptatie van groenafval en biomassa het proces beschreven en gesteld dat wordt voldaan aan de minimumstandaard zonder die standaard overigens te benoemen. Verweerder heeft bij de BBT-toets de informatie uit de aanvraag betrokken. Hiertoe behoort bijlage 4 bij het aanvraagdeel januari 2011 met een door aanvrager uitgevoerde BBT-toets. Ook hierin zijn alle volgens verweerder relevante BREFs en BBT-documenten opgesomd. Voor compostering bestaat er geen BREF, omdat compostering niet als installatie is aangemerkt in de IPPC-richtlijn. Verweerder wijst er ook in dit verband op dat geen gewijzigde composteringssituatie is aangevraagd. In het bestreden besluit heeft verweerder de totale inrichting getoetst aan de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR) en daarbij de ‘Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant’ (verder: de Beleidsregel) betrokken. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de activiteit compostering voldoet aan de NeR en daarmee aan de beste beschikbare technieken.
11.3
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven de voorschriften ten aanzien van geurhinder op basis van de NeR en de Beleidsregel te hebben geactualiseerd. De immissievoorschriften die aan de revisievergunning van 2006 waren verbonden, heeft verweerder vervangen door een emissievoorschrift waarin de geuremissie per activiteit wordt vergund. Verweerder heeft dit gedaan om eenvoudiger te kunnen controleren of de inrichting handelt overeenkomstig de vergunning. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 2.6 van de Wabo, omdat door de aangevraagde wijziging geen sprake zal zijn van een onoverzichtelijk vergunningenbestand.
11.4
Vergunninghoudster heeft aangegeven dat de activiteiten compostering in de open lucht en mestvergisting al zijn vergund in de revisievergunning van 9 november 2006 en dat de BBT-toets bij de aanvraag geen betrekking heeft op de toen reeds vergunde activiteiten. Verder heeft zij gesteld dat eisers niet hebben aangegeven met welk BREF- of welk BBT-document de compostering en de vergisting volgens hen in strijd zijn.
11.5
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wabo, neemt het bevoegd gezag in ieder geval in acht dat in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge het zesde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. Aan deze bepaling is invulling gegeven in artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht (verder: het Bor) en paragraaf 9.2 van de Mor en de bijlage bij de Mor.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting na die verandering. Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag rechten op basis van eerder verleende vergunningen niet wijzigen dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 of 2.33 van de Wabo.
Ingevolge artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ingevolge artikel 2.31, tweede lid, van de Wabo wijzigt het bevoegd gezag de voorschriften van de omgevingsvergunning, als door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
11.6
De revisievergunning op basis van artikel 8.4 van de Wm mocht volgens vaste rechtspraak van de ABRS alleen worden geëist als er (a) sprake is van een onoverzichtelijke vergunningssituatie (zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9802), (b) de gevraagde wijziging of uitbreiding zeer ingrijpend is en ook invloed heeft op het bestaande deel van de inrichting (de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1031 of (c) voor een inrichting eerder een vergunning is verleend en de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn, dat er sprake is van een nieuwe inrichting, dan wel van een inrichting van een geheel andere aard. De rechtbank is van oordeel dat deze jurisprudentie onverkort geldt bij de beantwoording van de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo. Weliswaar heeft verweerder hierbij beleidsvrijheid maar de keuze om al dan niet toepassing te geven aan artikel 2.6 van de Wabo moet goed zijn gemotiveerd.
11.7
Niet in geschil is dat de activiteit compostering in de open lucht is vergund bij de revisievergunning van 9 november 2006. In het bestreden besluit is ten aanzien van de composteringsactiviteit slechts een ondergeschikte aanvulling (een laserscheiding) vergund.
11.8
In het bestreden besluit is een BBT-toets opgenomen en zijn de beste beschikbare technieken in algemene zin bepaald, maar uitsluitend met betrekking tot de aangevraagde veranderingen. In het bestreden besluit is niet getoetst of de reeds vergunde activiteiten voldoen aan de ten tijde van de beslissing op de aanvraag geldende beste beschikbare technieken. Het bestreden besluit, alsmede de aanvraag die hiervan deel uitmaakt, voorziet in een uitgebreide opsomming van de toepasselijke BREFs en BBT-documenten. Voor zover eisers hieraan twijfelen, berust dit op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. Daarnaast voorziet het bestreden besluit in gewijzigde geurvoorschriften op basis van de NeR en de Beleidsregel met betrekking tot zowel de aangevraagde veranderingen als de reeds vergunde activiteiten. Hiervoor heeft verweerder vastgesteld dat de hedonisch gewogen geurhinder vanwege de inrichting geen van de grenswaarden in de Beleidsregel overschrijdt. De hedonisch gewogen geurbelasting uitgedrukt in 98P overschrijdt evenmin de richtwaarden in de Beleidsregel. De hedonisch gewogen geurbelasting uitgedrukt in 99,99P overschrijdt bij een vijftal geurgevoelige bestemmingen de richtwaarden. Verweerder heeft deze overschrijding met toepassing van artikel 6.5 van de Beleidsregel toegestaan omdat, kort samengevat, in de toekomst geen geurhinder van afvalwater wordt verwacht, de invloed van de nieuw aangevraagde activiteiten verwaarloosbaar is, de nieuw aangevraagde activiteiten voldoen aan de beste beschikbare technieken en aanvullende maatregelen zoals het inpandig composteren niet mogelijk zijn op basis van het bestemmingsplan.
11.9
Het is onduidelijk wat de grondslag is van het bestreden besluit, in het bijzonder de grondslag voor het wijzigen van de voorschriften met betrekking tot geurhinder. De rechtbank begrijpt uit verweerders opmerking ter zitting dat verweerder heeft bedoeld om een veranderingsvergunning te verlenen met gelijktijdig een actualisatie van de geurvoorschriften met betrekking tot de reeds vergunde activiteiten op basis van de NeR en de Beleidsregel. De enige denkbare rechtsgrond voor deze actualisatie van de voorschriften ten tijde van het bestreden besluit bood artikel 2.30, eerste lid, en artikel 2.31, tweede lid, van de Wabo. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder ten tijde van het bestreden besluit niet had moeten bepalen dat een revisievergunning op basis van artikel 2.6 van de Wabo had moeten worden aangevraagd. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
11.1
De rechtbank stelt voorop dat de beste beschikbare technieken ten aanzien van de gehele inrichting in acht moeten worden genomen, mede gelet op artikel 2.33, eerste lid, onder b, van de Wabo. Het gaat hier om een complexe inrichting waar tal van activiteiten worden uitgevoerd en waar ook na de revisievergunning van 2006 verschillende wijzigingen zijn gemeld. De rechtbank merkt voorts op dat weliswaar een deel van de voorschriften van de revisievergunning van 2006 niet wordt gewijzigd vanwege de toevoeging van de nieuwe activiteiten, maar dat verweerder in het bestreden besluit wel aanleiding heeft gezien om een nieuw normkader voor de geurhinder van de gehele inrichting toe te passen en wezenlijk andere geurvoorschriften voor de gehele inrichting, inclusief de in 2006 vergunde activiteiten op te leggen. Dit is niet vreemd, gelet op de verwevenheid van de geurhinder afkomstig van de bestaande en de nieuwe activiteiten. In zoverre is de aanvraag kennelijk van invloed op het bestaande deel van de inrichting, omdat verweerder hierin aanleiding heeft gezien om over te gaan tot actualisatie van de geurnormering die gold voor de, in 2006 vergunde inrichting. Bovendien komt volgens de rechtbank betekenis toe aan de omstandigheid dat verweerder bij de actualisatie van de geurvoorschriften zich genoodzaakt heeft gezien om op basis van artikel 6.5 van de Beleidsregel, een overschrijding van de richtwaarde toe te staan die volgens de motivering door de reeds vergunde activiteiten wordt veroorzaakt. Bij het stellen van de nieuwe geurvoorschriften voor de gehele inrichting, speelt de bestaande situatie waaronder de geurhinder vanwege de groencompostering in de open lucht dus een belangrijke rol. Toch laat verweerder in het bestreden besluit in het midden wat de beste beschikbare technieken voor groencompostering en de overige reeds in 2006 vergunde activiteiten zijn en of hieraan wordt voldaan. Zo is in het bestreden besluit niet duidelijk of verweerder groencompostering in de open lucht beschouwt als de beste beschikbare techniek maar volstaat verweerder met de enkele opmerking dat het inpandig uitvoeren van de groencompostering niet mogelijk is op basis van het bestemmingsplan. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank niet in waarom verweerder niet heeft bepaald dat een revisievergunning voor de gehele inrichting had moeten worden aangevraagd. Op de aanvraag voor een revisievergunning had een integrale beoordeling van de gehele inrichting inclusief de veranderingen met toepassing van artikel 2.6 van de Wabo kunnen plaatsvinden, zodat verweerder had kunnen bezien of de beste beschikbare technieken in de inrichting worden toegepast. Dit had kunnen resulteren in een voor ieder duidelijk en overzichtelijk stelsel van voorschriften. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
12.1
Eisers voeren als vijfde beroepsgrond aan dat de MER-beoordeling niet adequaat is, omdat er veel meer geuremissie is vergund dan beoordeeld in het kader van de MER. Zij wijzen er hierbij op dat bij de verlening van de revisievergunning in 2006 slechts de aangevraagde emissie is vergund. Dat aan de revisievergunning ruime immissievoorschriften zijn verbonden, doet hieraan niet af. Ten onrechte wordt er in het MER-beoordelingsbesluit van uitgegaan dat sprake is van een standstill-situatie.
12.2
Verweerder heeft in de MER-beoordeling overwogen dat sprake is een standstill-situatie, omdat in de beoogde nieuwe situatie kan worden voldaan aan de geuremissie die is vergund in de revisievergunning. Verweerder heeft in reactie op het beroepschrift aangegeven, dat in de MER-beoordeling de geurimmissie is bedoeld die in de revisievergunning is vergund. Voorts heeft verweerder aangegeven dat geen sprake is van nadelige gevolgen voor het milieu, omdat wordt voldaan aan het provinciaal geurbeleid, vastgelegd in de Beleidsregel. Vergunninghoudster heeft zich hierbij aangesloten.
12.3
Uit het rapport van Bureau PRA Odournet BV (PRAO) van 25 maart 2011, dat deel uitmaakt van de aanvraag en van het bestreden besluit, is de geuremissie in de aangevraagde situatie met totaal 1.344 miljard OuE/jr hoger dan de in de revisievergunning van 2006 vergunde geuremissie van 713 miljard OuE/jr. In dit rapport wordt geconcludeerd dat ondanks deze toename wordt voldaan aan de immissievoorschriften van de revisievergunning uit 2006. Desgevraagd hebben eisers ter zitting aangegeven de berekeningen in dit rapport niet te betwisten.
12.4
De rechtbank stelt vast dat in de revisievergunning uit 2006 een hogere immissie is vergund dan kan worden veroorzaakt door de emissie die gepaard gaat met de destijds aangevraagde activiteiten. Dit is door verweerder ter zitting bevestigd. De emissiecapaciteit van de inrichting op basis van de revisievergunning wordt daarom niet zozeer begrensd door de immissievoorschriften, maar door de aanvraag die deel uitmaakt van de vergunning. In deze aanvraag is een bepaalde capaciteit aangevraagd. Bovendien maakt het geurrapport deel uit van de aanvraag. De emissie van de vergistingsinstallatie en de daaruit voortvloeiende immissie door middel van de WKK-installatie kon ten tijde van de vergunningverlening niet worden gemeten, omdat deze installatie niet was gerealiseerd. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat de emissie van deze installatie substantieel hoger zou zijn dan is berekend in het geuronderzoek van PRAO van 18 november 2005, dat deel uitmaakt van de aanvraag voor de revisievergunning destijds, omdat de bijdrage van de WKK-installatie aan de totale geuremissie volgens dat rapport slechts 4 procent bedraagt.
12.5
Verweerder laat de begrenzing van de emissiecapaciteit door de aanvraag bij de MER-beoordeling echter geheel buiten beschouwing. De MER-beoordeling berust daarmee op een onjuist uitgangspunt. Nu in de beoogde situatie een toename van de emissie zal plaatsvinden, word in de MER-beoordeling ten onrechte aangenomen dat sprake is van een standstill-situatie ten opzichte van de revisievergunning en is de MER-beoordeling aldus onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
13.1
Eisers vragen zich af of alle bedrijven op het terrein van de inrichting wel onder de werking van het bestreden besluit vallen.
13.2
Verweerder en vergunninghoudster hebben aangegeven dat vergunninghoudster de drijver van de gehele inrichting is. In de huurovereenkomsten met bedrijven op het terrein is opgenomen dat de bedrijven dienen te voldoen aan de vergunningen van vergunninghoudster en dat vergunninghoudster hierop controleert.
13.3
De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit duidelijk is welke activiteiten zijn vergund. Ook is duidelijk dat vergunninghoudster de drijver van de inrichting is. Dat heeft tot gevolg dat vergunninghoudster verantwoordelijk is voor hetgeen op het terrein van de inrichting gebeurt, ook al wordt dit gedaan door andere bedrijven. Deze beroepsgrond faalt. Voor zover eisers stellen dat sprake is van meer inrichtingen overweegt de rechtbank dat voldoende aannemelijk is dat vergunninghoudster de volledige zeggenschap heeft over de bedrijven op het terrein van de inrichting en dat sprake is van één inrichting.
14.1
Eisers stellen dat de aggregaten ook elektrisch zouden kunnen worden aangedreven en dat ten aanzien van deze aggregaten de beste beschikbare technieken niet in acht worden genomen.
14.2
Verweerder merkt op dat eisers niet hebben aangegeven uit welke BREF of welk BBT-document de eis voortvloeit dat een elektrische aandrijving de beste beschikbare techniek is. De geluidemissies en overige emissies van aangevraagde aggregaten voldoen aan de voorschriften in de vergunning.
14.3
Het ontgaat vergunninghoudster welk belang van eisers met deze beroepsgrond gemoeid is.
14.4
De rechtbank begrijpt de beroepsgrond aldus dat eisers hiermee een verminderde geluidemissie beogen. Er bestaat aldus geen aanleiding deze beroepsgrond op grond van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing te laten. In het bestreden besluit heeft verweerder de betreffende zienswijze van eisers voldoende weerlegd. De rechtbank is van oordeel dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat een elektrische aandrijving de beste beschikbare techniek is. Deze beroepsgrond faalt.
15.1
Eisers maken bezwaar tegen het vergunnen van spuiten ten behoeve van derden. Zij vrezen dat op deze locatie in de toekomst een grootschalige spuitinrichting gaat ontstaan.
15.2
In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat in de aanvraag is aangegeven dat maximaal 8 uren per week spuitwerkzaamheden worden uitgevoerd.
15.3
Niet in geschil is dat slechts 8 uren spuitwerkzaamheden zijn aangevraagd. De aanvraag maakt deel uit van de vergunning. De rechtbank is van oordeel dat dit niet als een grootschalige spuitinrichting kan worden gezien. Indien meer dan 8 uur spuitwerkzaamheden worden uitgevoerd wordt gehandeld zonder een toereikende omgevingsvergunning in welk geval verweerder handhavingsmaatregelen kan treffen.
16.1
Eisers hebben geconstateerd dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de stelling dat de diffuse stofemissie van 13.100 kilo per jaar onverklaarbaar en veel te hoog is. Ter zitting hebben eisers nog gewezen op een niet overgelegd rapport van de Stichting Advisering bestuursrechtspraak (StAB) in een andere procedure.
16.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven op welke wijze de stofverspreidingsberekeningen zijn uitgevoerd en dat wordt voldaan aan de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Volgens verweerder is er geen reden om aan te nemen dat de genoemde stofemissie te hoog is en zijn de emissies van de gebruikelijke kengetallen afgeleid.
16.3
Volgens vergunninghoudster hebben eisers niet aangegeven waarom de weerlegging van de zienswijze onjuist is. Zij maakt bezwaar tegen de verwijzing naar het StAB-rapport uit het oogpunt van een goede procesorde.
16.4
Eisers hebben in het inleidende beroepschrift de ingediende zienswijzen herhaald en ingelast. Op de inlichtingencomparitie is eisers een termijn van 4 weken gegund om nader te onderbouwen waarom verweerders weerlegging van de zienswijzen onjuist is. Hierbij zijn eisers erop gewezen dat, indien de gronden worden aangevuld, dit binnen de genoemde termijn moet gebeuren en dat iedere nieuwe beroepsgrond daarna in strijd is met een goede procesorde. Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie hebben eisers op een aantal zienswijzen nog een toelichting gegeven en de beroepsgronden met betrekking tot bodembescherming, lichtuitstraling en externe veiligheid ingetrokken. Alle gronden, met uitzondering van de beroepsgrond ten aanzien van de diffuse stofemissie, zijn hiervoor besproken. Eisers hebben niet tijdig onderbouwd waarom verweerders weerlegging ten aanzien van de diffuse stofemissie onjuist is. De verwijzing op zitting naar een niet overgelegd rapport van de StAB acht de rechtbank te laat en daarom in strijd met een goede procesorde. Het had op de weg van eisers gelegen het rapport binnen de genoemde termijn van 4 weken te overleggen, zodat de rechtbank hier tijdig kennis van had kunnen nemen en zich had kunnen beraden over inschakeling van een deskundige. Deze verwijzing laat de rechtbank daarom buiten beschouwing. De beroepsgrond faalt.
17.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal eerst nagaan of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen in stand te laten.
18.1
De rechtbank acht de niet-technische samenvatting die naar aanleiding van de inlichtingencomparitie is aangeleverd wel toereikend.
18.2
De rechtbank kan uit het bestreden besluit en uit het verweerschrift niet opmaken in hoeverre de beste beschikbare technieken in acht zijn genomen voor de gehele inrichting. Verweerder heeft in het aanvullende verweerschrift slechts aangegeven dat de composteringsmethode D ’intensieve methode met geforceerde beluchting’ bij vergunninghoudster is opgenomen onder de bijzondere regeling G2 in de NeR en dat dit voor nieuwe situaties als de beste beschikbare techniek moet worden beschouwd. De rechtbank overweegt hierover het volgende. De enkele stelling van eisers dat overkapte compostering al jarenlang de beste beschikbare techniek is, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de groencompostering als vergund in de revisievergunning van 2006 niet ook een van de beste beschikbare technieken zou kunnen zijn. De NeR gaat niet uit van een hedonisch gewogen waarde zoals in de Beleidsregel en maakt evenmin gebruik van dezelfde categorie-indeling als de Beleidsregel. In het bestreden besluit en het verweerschrift wordt niet nagegaan of de standaardmaatregelen in acht worden genomen. Daarom kan op basis van het verweerschrift niet worden geoordeeld dat de groencompostering als vergund in de revisievergunning van 2006 voldoet aan de beste beschikbare technieken.
18.3
De rechtbank is van oordeel dat in de enkele omstandigheid dat wordt voldaan aan de Beleidsregel onvoldoende aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgemaakt. Hiertoe dient verweerder opnieuw een volledige afweging te maken en zal verweerder, als hij alsnog tot de conclusie komt dat een milieueffectrapport had moeten worden opgemaakt, het bestreden besluit moeten intrekken, omdat daaraan dan de grondslag komt te ontvallen.
18.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen niet in stand laten.
19.
De rechtbank ziet vervolgens geen aanleiding verweerder gelegenheid te bieden de gebreken te herstellen. Hierdoor zou de positie van derden alsmede van vergunninghoudster onevenredig kunnen worden geschaad. Weliswaar acht de rechtbank het uit proceseconomische redenen mogelijk om in deze procedure een nieuwe MER-beoordeling te laten plaatsvinden, maar het voert te ver om binnen deze procedure een nieuwe aanvraag te laten indienen door vergunninghoudster. Vergunninghoudster moet de vrijheid hebben om zelf te beslissen of zij de revisievergunning wel wil aanvragen. Bovendien verandert het karakter van de vergunning en kan de rechtspositie van personen die nu geen beroep hebben ingesteld, maar wel belanghebbende zijn, onevenredig worden benadeeld door het bieden van gelegenheid om de gebreken te herstellen.
20.
De rechtbank ziet evenmin een mogelijkheid dat verweerder een nieuw besluit kan nemen op de voorliggende aanvraag. Met ingang van 24 mei 2013 is artikel 2.31a van de Wabo aan de wet toegevoegd op basis van de Wet van 11 april 2013 tot wijziging van de Wabo en de Wm en enkele andere wetten ten behoeve van de implementatie van de IED‑richtlijn (Stb. 2013,159). Dit artikel biedt verweerder de bevoegdheid om de grondslag van de aanvraag te verlaten en voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden die strekken tot toepassing van andere technieken dan de aangevraagde technieken indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Dit artikel geeft verweerder evenwel niet de bevoegdheid om voorschriften op leggen ten aanzien van onderdelen van de inrichting waar de aanvraag geen betrekking op heeft. De rechtbank zal echter niet zelf in de zaak voorzien en de voorliggende aanvraag van vergunninghoudster weigeren nu het in de eerste plaats aan verweerder is om te bepalen of een revisievergunning moet worden aangevraagd.
21.
De rechtbank volstaat daarom met te bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van deze uitspraak. Zoals hierboven aangegeven is de beschikking tweede fase onherroepelijk en is deze in werking getreden. Aan de vernietiging van het bestreden besluit komt terugwerkende kracht toe. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat het bestreden besluit en de beschikking tweede fase, niet langer worden aangemerkt als een omgevingsvergunning. Uit artikel 6.3, eerste lid, van de Wabo volgt ook, dat de beschikking tweede fase niet in werking is getreden. Daargelaten dat eisers geen beroep hebben ingesteld tegen de beschikking tweede fase, ziet de rechtbank geen aanleiding de beschikking tweede fase in te trekken omdat er, na de vernietiging van het bestreden besluit, nog geen omgevingsvergunning tot stand is gekomen.
22.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hun betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep van eisers met uitzondering van uitzondering van eisers 1 tot en met 6 en eiseres, niet ontvankelijk
 verklaart het beroep van eisers 1 tot en met 6 en van eiseres gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op binnen zes maanden na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
 bepaalt dat verweerder eisers het betaalde griffierecht van € 310,- dient te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.