6. Eisers 1 tot en met 6 en eiseres hebben identieke beroepsgronden aangevoerd. In het vervolg worden zij aangeduid als eisers. Het beroep is uitsluitend tegen het bestreden besluit gericht en niet tegen de watervergunning. Ter zitting hebben eisers desgevraagd aangegeven dat zij niet hebben aangevoerd dat sprake is van een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid. De reactie van vergunninghoudster op de inleiding van het beroepschrift van eisers behoeft daarom geen bespreking.
7.1Eisers voeren aan dat ten tijde van de terinzagelegging van de ontwerpbeschikking de aanmeldingsnotitie bij de MER, de MER-beoordeling, de revisievergunning van 9 november 2006 en de ontwerp-beschikking van de watervergunning ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd. Het betreft volgens eisers ‘op het besluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijze nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp’ en dus ter inzage hadden moeten worden gelegd op grond van artikel 3:11 van de Awb. Ook was er geen lijst van de stukken die wel ter inzage lagen. Desgevraagd hebben eisers de aanmeldingsnotitie en de MER-beoordeling overigens gekregen. Eisers hebben ter zitting aangegeven dat zij niet betogen dat de voorbereidingsprocedure met betrekking tot de watervergunning onrechtmatig is verlopen. Wel betwisten zij dat de aanmeldingsnotitie en de MER-beoordeling ter inzage hebben gelegen op het provinciehuis.
7.2Verweerder heeft aangegeven dat de MER-beoordeling onderdeel uitmaakt van de definitieve beschikking en dat deze samen met de aanmeldingsnotitie ter inzage is gelegd. Bij de ontwerp-beschikking eerste fase heeft de aanvraag ter inzage gelegen. In de publicatie is aangegeven dat de stukken ter inzage lagen in het gemeentehuis van Heeze-Leende en in het provinciehuis. Verweerder erkent dat de MER-beoordeling en de aanmeldingsnotitie desondanks niet ter inzage hebben gelegen in het gemeentehuis van Heeze-Leende. Deze stukken zijn echter wel ter inzage gelegd in het provinciehuis. Destijds zijn ze niet voorgelegd aan een van de eisers, omdat zij specifieke andere stukken hadden gevraagd. De ontwerp-watervergunning is wel ter inzage gelegd op het gemeentehuis, hetgeen van de zijde van de gemeente is bevestigd. De overige stukken zijn niet ter inzage gelegd.
7.3Op grond van artikel 3:11 van de Awb dient verweerder het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage te leggen.
7.4Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onderliggende vergunningen geen stukken die redelijkerwijze noodzakelijk zijn voor een beoordeling van het ontwerp. De rechtbank heeft tijdens de inlichtingencomparitie weliswaar om een kopie van de onderliggende vergunningen verzocht, maar dat betekent niet dat verweerder gehouden was deze stukken ongevraagd voor eenieder ter inzage te leggen. Evenmin verplicht de wet verweerder om een lijst van alle stukken ter inzage te leggen. Dat het hier om een omvangrijke aanvraag gaat, leidt niet tot een ander oordeel.
7.5De aanmeldingsnotitie en de MER-beoordeling zijn wel redelijkerwijs noodzakelijk voor de beoordeling van het ontwerp. De rechtbank stelt vast dat deze stukken, in afwijking van de publicatie, niet ter inzage hebben gelegen op één van de twee in de publicatie aangegeven locaties. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld, omdat deze stukken wel op de andere locatie ter inzage hebben gelegen. Bovendien zijn deze stukken apart bekendgemaakt en zijn ze eerder ter inzage gelegd. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van verweerder te bewerkstelligen dat de stukken feitelijk ter inzage liggen op de locatie die is aangegeven in de kennisgeving. Ondanks dat het verzuim van de gemeente Heeze-Leende verweerder dus valt toe te rekenen, passeert de rechtbank de schending van artikel 3:11 van de Awb met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van verweerder met betrekking tot de gang van zaken rond de terinzagelegging van de aanmeldingsnotitie en de MER-beoordeling op het provinciehuis, alsmede de terinzagelegging van de ontwerpwatervergunning op het gemeentehuis. Deze beroepsgrond faalt.
8.1Eisers voeren aan dat door verweerder niet is onderkend dat sprake is van een IPPC-installatie als bedoeld in categorie 6.5 van bijlage 1 bij richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEU L 24) (hierna: de IPPC-richtlijn). Categorie 6.5 betreft installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag. Eisers stellen dat deze grens ruimschoots wordt overschreden, omdat er jaarlijks 50.000 ton per jaar dierlijke mest en ook andere afvalstoffen worden verwerkt en bewerkt. Als gevolg daarvan stellen eisers zich op het standpunt dat een onjuist toetsingskader is toegepast voor de verlening van het bestreden besluit.
8.2Verweerder stelt hierover dat categorie 6.5 van bijlage 1 van de IPPC-richtlijn niet van toepassing is, omdat dierlijke mest niet valt onder de omschrijving. Indien binnen de inrichting sprake is van mest dat als afval moet worden gekwalificeerd, valt dat afval onder Euralcode 02.01.06. Hierop is categorie 5.3 van bijlage 1 van de IPPC-richtlijn van toepassing. Categorie 5.3 betreft installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage II A bij Richtlijn 2006/12/EG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag. De drempelwaarde van 50 ton per dag is niet van toepassing, want vergisting wordt niet gezien als verwijdering, doch als nuttige toepassing.
Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft verweerder dit nader onderbouwd met een verwijzing naar categorie 5.3b van Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies (hierna: de IED-richtlijn). Categorie 5.3b van de IED-richtlijn betreft nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag, door middel van een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van activiteiten die onder Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater vallen: i) biologische behandeling; ii) voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding; iii) behandeling van slakken en as;
iv) behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan. Indien de behandeling van het afval beperkt blijft tot anaërobe vergisting, bedraagt de maximale capaciteit voor deze activiteit 100 ton per dag. Aangezien het hier gaat om een nieuwe categorie kan anaërobe vergisting volgens verweerder niet onder categorie 5.3 van bijlage 1 van de IPPC-richtlijn hebben gevallen. Vergunninghoudster heeft zich hierbij aangesloten.
8.3De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een IPPC-installatie op grond van categorie 6.5 van bijlage 1 bij de IPPC richtlijn, omdat dierlijke mest niet onder de omschrijving van dierlijk afval valt. Evenmin is sprake van een IPPC-installatie op grond van categorie 5.3 van bijlage 1 bij de IPPC-richtlijn, omdat anders niet kan worden verklaard waarom dierlijke mest thans apart in bijlage 5.3b van bijlage 1 van de IED-richtlijn is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de activiteiten van vergunninghoudster binnen de inrichting vallen binnen categorie 5.1 van bijlage 1 van de IPPC-richtlijn en dat de inrichting daarom is aan te merken als een IPPC-installatie. Voor zover eiseres deze kwalificatie betwist, faalt deze beroepsgrond.
9.1Eisers voeren als derde beroepsgrond aan dat een niet-technische samenvatting ontbreekt. Op grond van de IPPC-richtlijn en de IED-richtlijn dient een niet-technische samenvatting bij de aanvraag te zijn gevoegd. Naar aanleiding van de comparitie stellen eisers dat een goed overzicht ontbreekt van hetgeen tot het moment van het bestreden besluit is vergund en van wat de uitbreiding precies behelst. Ook missen zij een beschrijving van de belangrijkste nadelige gevolgen voor het milieu.
9.2Volgens verweerder voldoen de procesbeschrijvingen in de aanvraag in niet-technische bewoordingen aan deze verplichting. In het aanvraagdeel januari 2011 van de aanvraag zijn op de pagina’s 7 tot en met 12 overzichten in tabelvorm opgenomen met daarin de uitbreidingen en wijzigingen ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Verweerder stelt dat de ABRS in haar uitspraak van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5676) een niet-technische samenvatting in tabelvorm heeft geaccordeerd. 9.3Vergunninghoudster heeft naar aanleiding van de comparitie een bedrijfsbeschrijving/niet-technische samenvatting overgelegd. Zij handhaaft haar standpunt dat de niet-technische samenvatting in tabelvorm bij de vergunningaanvraag volstaat, wanneer deze voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Vergunninghoudster sluit zich voor het overige aan bij verweerder.
9.4Ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Regeling omgevingsrecht (Mor), dient een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten of in werking hebben van een inrichting vergezeld te gaan van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid van dat artikel genoemde gegevens. Hiertoe behoren onder meer een beschrijving van de aard en de omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt. Voor zover het inrichtingen betreft waartoe IPPC-installaties behoren. noemt lid 1 ook ‘een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen.’
Ingevolge artikel 4.17, eerste lid, van de Mor dient de niet-technische samenvatting in geval van de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of de werking daarvan ook te vermelden op welke gegevens en bescheiden die eerder zijn verstrekt de verandering van invloed is, met een aanduiding van de door de verandering veroorzaakte wijzigingen daarvan.
9.5De rechtbank merkt op, dat het op verzoek van verweerder aan de aanvraag toegevoegde aanvraagdeel januari 2011 in tabelvorm een goede bestudering vergt om vast te kunnen stellen wat er wordt aangevraagd ten opzichte van de revisievergunning. Het feit dat het om een complexe inrichting gaat, is hieraan mede debet. De tabel voorziet echter niet in een samenvatting van alle in artikel 4.1, eerste lid, van de Mor genoemde gegevens en is daarom onvolledig. In het bijzonder worden niet alle belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu genoemd. De rechtbank acht het aannemelijk dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld, zodat dit gebrek niet kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt.
10.1Eisers vragen zich af of de mestvergistingsinstallatie opnieuw is vergund, omdat de mestvergistingsinstallatie in 2011 nog niet was gerealiseerd.
10.2Volgens verweerder en vergunninghoudster is de in 2006 verleende revisievergunning voor de mestvergistingsinstallatie niet vervallen, omdat ten tijde van de inwerkingtreding van de Wabo nog geen drie jaren waren verstreken sinds het onherroepelijk worden van de vergunning.
10.3De rechtbank is van oordeel dat de revisievergunning niet geheel of gedeeltelijk van rechtswege is vervallen omdat de mestvergistingsinstallatie in 2011 niet was gerealiseerd. De revisievergunning is onherroepelijk geworden door de uitspraak van de ABRS op 5 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB9428). Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden en is de revisievergunning ingevolge artikel 1.2 van de Invoeringswet Wabo gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu (artikel 2.1 lid 1 onder e Wabo). Op dat moment was de in artikel 8:18 van de Wm, genoemde periode van3 jaren nog niet verstreken. Onder de Wabo kan een omgevingsvergunning niet van rechtswege vervallen. De beroepsgrond faalt. 11.1Eisers voeren in het beroepschrift aan dat een volledige toets aan de Beste Beschikbare Technieken (BBT-toets) ontbreekt. Naar aanleiding van de comparitie stellen eisers dat geen sprake is van een volledige BBT-toets, omdat er geen tabel is waarin de bij vergunninghoudster gebruikte technieken worden vergeleken met de lijst van technieken die in de van toepassing zijnde Reference Document on Best Available Techniques (BREF) voorkomen. Eisers noemen overigens niet de BREF waaraan zou moeten worden getoetst. Eisers wijzen hierbij vooral op het ontbreken van een BBT-toets ten aanzien van de activiteiten compostering en mestvergisting. Eisers stellen dat compostering in de open lucht al lang niet meer tot de beste beschikbare technieken behoort. Eisers vinden dat verweerder een revisievergunning had moeten verlenen in plaats van een veranderingsvergunning, omdat het bestreden besluit voorschriften met betrekking tot geur en geluid bevat die betrekking hebben op de gehele inrichting.
11.2Verweerder verwijst naar de BBT-toets in paragraaf 3.1 en 3.2 van het bestreden besluit. Hierin is een lijst van de toepasselijke BREFs en Nederlandse informatiedocumenten opgenomen. Ten aanzien van de verwerking van afvalstoffen is opgemerkt dat slechts de nieuw aangevraagde afvalstoffen onder een bepaalde afvalstroom zijn getoetst en dat de afvalstoffen die reeds waren vergund niet opnieuw zijn getoetst. Voorts wordt in het bestreden besluit ten aanzien van de acceptatie van groenafval en biomassa het proces beschreven en gesteld dat wordt voldaan aan de minimumstandaard zonder die standaard overigens te benoemen. Verweerder heeft bij de BBT-toets de informatie uit de aanvraag betrokken. Hiertoe behoort bijlage 4 bij het aanvraagdeel januari 2011 met een door aanvrager uitgevoerde BBT-toets. Ook hierin zijn alle volgens verweerder relevante BREFs en BBT-documenten opgesomd. Voor compostering bestaat er geen BREF, omdat compostering niet als installatie is aangemerkt in de IPPC-richtlijn. Verweerder wijst er ook in dit verband op dat geen gewijzigde composteringssituatie is aangevraagd. In het bestreden besluit heeft verweerder de totale inrichting getoetst aan de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR) en daarbij de ‘Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant’ (verder: de Beleidsregel) betrokken. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de activiteit compostering voldoet aan de NeR en daarmee aan de beste beschikbare technieken.
11.3Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven de voorschriften ten aanzien van geurhinder op basis van de NeR en de Beleidsregel te hebben geactualiseerd. De immissievoorschriften die aan de revisievergunning van 2006 waren verbonden, heeft verweerder vervangen door een emissievoorschrift waarin de geuremissie per activiteit wordt vergund. Verweerder heeft dit gedaan om eenvoudiger te kunnen controleren of de inrichting handelt overeenkomstig de vergunning. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 2.6 van de Wabo, omdat door de aangevraagde wijziging geen sprake zal zijn van een onoverzichtelijk vergunningenbestand.
11.4Vergunninghoudster heeft aangegeven dat de activiteiten compostering in de open lucht en mestvergisting al zijn vergund in de revisievergunning van 9 november 2006 en dat de BBT-toets bij de aanvraag geen betrekking heeft op de toen reeds vergunde activiteiten. Verder heeft zij gesteld dat eisers niet hebben aangegeven met welk BREF- of welk BBT-document de compostering en de vergisting volgens hen in strijd zijn.
11.5Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wabo, neemt het bevoegd gezag in ieder geval in acht dat in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge het zesde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. Aan deze bepaling is invulling gegeven in artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht (verder: het Bor) en paragraaf 9.2 van de Mor en de bijlage bij de Mor.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting na die verandering. Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag rechten op basis van eerder verleende vergunningen niet wijzigen dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 of 2.33 van de Wabo.
Ingevolge artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ingevolge artikel 2.31, tweede lid, van de Wabo wijzigt het bevoegd gezag de voorschriften van de omgevingsvergunning, als door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
11.6De revisievergunning op basis van artikel 8.4 van de Wm mocht volgens vaste rechtspraak van de ABRS alleen worden geëist als er (a) sprake is van een onoverzichtelijke vergunningssituatie (zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9802), (b) de gevraagde wijziging of uitbreiding zeer ingrijpend is en ook invloed heeft op het bestaande deel van de inrichting (de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1031 of (c) voor een inrichting eerder een vergunning is verleend en de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn, dat er sprake is van een nieuwe inrichting, dan wel van een inrichting van een geheel andere aard. De rechtbank is van oordeel dat deze jurisprudentie onverkort geldt bij de beantwoording van de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo. Weliswaar heeft verweerder hierbij beleidsvrijheid maar de keuze om al dan niet toepassing te geven aan artikel 2.6 van de Wabo moet goed zijn gemotiveerd. 11.7Niet in geschil is dat de activiteit compostering in de open lucht is vergund bij de revisievergunning van 9 november 2006. In het bestreden besluit is ten aanzien van de composteringsactiviteit slechts een ondergeschikte aanvulling (een laserscheiding) vergund.
11.8In het bestreden besluit is een BBT-toets opgenomen en zijn de beste beschikbare technieken in algemene zin bepaald, maar uitsluitend met betrekking tot de aangevraagde veranderingen. In het bestreden besluit is niet getoetst of de reeds vergunde activiteiten voldoen aan de ten tijde van de beslissing op de aanvraag geldende beste beschikbare technieken. Het bestreden besluit, alsmede de aanvraag die hiervan deel uitmaakt, voorziet in een uitgebreide opsomming van de toepasselijke BREFs en BBT-documenten. Voor zover eisers hieraan twijfelen, berust dit op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. Daarnaast voorziet het bestreden besluit in gewijzigde geurvoorschriften op basis van de NeR en de Beleidsregel met betrekking tot zowel de aangevraagde veranderingen als de reeds vergunde activiteiten. Hiervoor heeft verweerder vastgesteld dat de hedonisch gewogen geurhinder vanwege de inrichting geen van de grenswaarden in de Beleidsregel overschrijdt. De hedonisch gewogen geurbelasting uitgedrukt in 98P overschrijdt evenmin de richtwaarden in de Beleidsregel. De hedonisch gewogen geurbelasting uitgedrukt in 99,99P overschrijdt bij een vijftal geurgevoelige bestemmingen de richtwaarden. Verweerder heeft deze overschrijding met toepassing van artikel 6.5 van de Beleidsregel toegestaan omdat, kort samengevat, in de toekomst geen geurhinder van afvalwater wordt verwacht, de invloed van de nieuw aangevraagde activiteiten verwaarloosbaar is, de nieuw aangevraagde activiteiten voldoen aan de beste beschikbare technieken en aanvullende maatregelen zoals het inpandig composteren niet mogelijk zijn op basis van het bestemmingsplan.
11.9Het is onduidelijk wat de grondslag is van het bestreden besluit, in het bijzonder de grondslag voor het wijzigen van de voorschriften met betrekking tot geurhinder. De rechtbank begrijpt uit verweerders opmerking ter zitting dat verweerder heeft bedoeld om een veranderingsvergunning te verlenen met gelijktijdig een actualisatie van de geurvoorschriften met betrekking tot de reeds vergunde activiteiten op basis van de NeR en de Beleidsregel. De enige denkbare rechtsgrond voor deze actualisatie van de voorschriften ten tijde van het bestreden besluit bood artikel 2.30, eerste lid, en artikel 2.31, tweede lid, van de Wabo. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder ten tijde van het bestreden besluit niet had moeten bepalen dat een revisievergunning op basis van artikel 2.6 van de Wabo had moeten worden aangevraagd. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
11.1De rechtbank stelt voorop dat de beste beschikbare technieken ten aanzien van de gehele inrichting in acht moeten worden genomen, mede gelet op artikel 2.33, eerste lid, onder b, van de Wabo. Het gaat hier om een complexe inrichting waar tal van activiteiten worden uitgevoerd en waar ook na de revisievergunning van 2006 verschillende wijzigingen zijn gemeld. De rechtbank merkt voorts op dat weliswaar een deel van de voorschriften van de revisievergunning van 2006 niet wordt gewijzigd vanwege de toevoeging van de nieuwe activiteiten, maar dat verweerder in het bestreden besluit wel aanleiding heeft gezien om een nieuw normkader voor de geurhinder van de gehele inrichting toe te passen en wezenlijk andere geurvoorschriften voor de gehele inrichting, inclusief de in 2006 vergunde activiteiten op te leggen. Dit is niet vreemd, gelet op de verwevenheid van de geurhinder afkomstig van de bestaande en de nieuwe activiteiten. In zoverre is de aanvraag kennelijk van invloed op het bestaande deel van de inrichting, omdat verweerder hierin aanleiding heeft gezien om over te gaan tot actualisatie van de geurnormering die gold voor de, in 2006 vergunde inrichting. Bovendien komt volgens de rechtbank betekenis toe aan de omstandigheid dat verweerder bij de actualisatie van de geurvoorschriften zich genoodzaakt heeft gezien om op basis van artikel 6.5 van de Beleidsregel, een overschrijding van de richtwaarde toe te staan die volgens de motivering door de reeds vergunde activiteiten wordt veroorzaakt. Bij het stellen van de nieuwe geurvoorschriften voor de gehele inrichting, speelt de bestaande situatie waaronder de geurhinder vanwege de groencompostering in de open lucht dus een belangrijke rol. Toch laat verweerder in het bestreden besluit in het midden wat de beste beschikbare technieken voor groencompostering en de overige reeds in 2006 vergunde activiteiten zijn en of hieraan wordt voldaan. Zo is in het bestreden besluit niet duidelijk of verweerder groencompostering in de open lucht beschouwt als de beste beschikbare techniek maar volstaat verweerder met de enkele opmerking dat het inpandig uitvoeren van de groencompostering niet mogelijk is op basis van het bestemmingsplan. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank niet in waarom verweerder niet heeft bepaald dat een revisievergunning voor de gehele inrichting had moeten worden aangevraagd. Op de aanvraag voor een revisievergunning had een integrale beoordeling van de gehele inrichting inclusief de veranderingen met toepassing van artikel 2.6 van de Wabo kunnen plaatsvinden, zodat verweerder had kunnen bezien of de beste beschikbare technieken in de inrichting worden toegepast. Dit had kunnen resulteren in een voor ieder duidelijk en overzichtelijk stelsel van voorschriften. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
12.1Eisers voeren als vijfde beroepsgrond aan dat de MER-beoordeling niet adequaat is, omdat er veel meer geuremissie is vergund dan beoordeeld in het kader van de MER. Zij wijzen er hierbij op dat bij de verlening van de revisievergunning in 2006 slechts de aangevraagde emissie is vergund. Dat aan de revisievergunning ruime immissievoorschriften zijn verbonden, doet hieraan niet af. Ten onrechte wordt er in het MER-beoordelingsbesluit van uitgegaan dat sprake is van een standstill-situatie.
12.2Verweerder heeft in de MER-beoordeling overwogen dat sprake is een standstill-situatie, omdat in de beoogde nieuwe situatie kan worden voldaan aan de geuremissie die is vergund in de revisievergunning. Verweerder heeft in reactie op het beroepschrift aangegeven, dat in de MER-beoordeling de geurimmissie is bedoeld die in de revisievergunning is vergund. Voorts heeft verweerder aangegeven dat geen sprake is van nadelige gevolgen voor het milieu, omdat wordt voldaan aan het provinciaal geurbeleid, vastgelegd in de Beleidsregel. Vergunninghoudster heeft zich hierbij aangesloten.
12.3Uit het rapport van Bureau PRA Odournet BV (PRAO) van 25 maart 2011, dat deel uitmaakt van de aanvraag en van het bestreden besluit, is de geuremissie in de aangevraagde situatie met totaal 1.344 miljard OuE/jr hoger dan de in de revisievergunning van 2006 vergunde geuremissie van 713 miljard OuE/jr. In dit rapport wordt geconcludeerd dat ondanks deze toename wordt voldaan aan de immissievoorschriften van de revisievergunning uit 2006. Desgevraagd hebben eisers ter zitting aangegeven de berekeningen in dit rapport niet te betwisten.
12.4De rechtbank stelt vast dat in de revisievergunning uit 2006 een hogere immissie is vergund dan kan worden veroorzaakt door de emissie die gepaard gaat met de destijds aangevraagde activiteiten. Dit is door verweerder ter zitting bevestigd. De emissiecapaciteit van de inrichting op basis van de revisievergunning wordt daarom niet zozeer begrensd door de immissievoorschriften, maar door de aanvraag die deel uitmaakt van de vergunning. In deze aanvraag is een bepaalde capaciteit aangevraagd. Bovendien maakt het geurrapport deel uit van de aanvraag. De emissie van de vergistingsinstallatie en de daaruit voortvloeiende immissie door middel van de WKK-installatie kon ten tijde van de vergunningverlening niet worden gemeten, omdat deze installatie niet was gerealiseerd. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat de emissie van deze installatie substantieel hoger zou zijn dan is berekend in het geuronderzoek van PRAO van 18 november 2005, dat deel uitmaakt van de aanvraag voor de revisievergunning destijds, omdat de bijdrage van de WKK-installatie aan de totale geuremissie volgens dat rapport slechts 4 procent bedraagt.
12.5Verweerder laat de begrenzing van de emissiecapaciteit door de aanvraag bij de MER-beoordeling echter geheel buiten beschouwing. De MER-beoordeling berust daarmee op een onjuist uitgangspunt. Nu in de beoogde situatie een toename van de emissie zal plaatsvinden, word in de MER-beoordeling ten onrechte aangenomen dat sprake is van een standstill-situatie ten opzichte van de revisievergunning en is de MER-beoordeling aldus onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
13.1Eisers vragen zich af of alle bedrijven op het terrein van de inrichting wel onder de werking van het bestreden besluit vallen.
13.2Verweerder en vergunninghoudster hebben aangegeven dat vergunninghoudster de drijver van de gehele inrichting is. In de huurovereenkomsten met bedrijven op het terrein is opgenomen dat de bedrijven dienen te voldoen aan de vergunningen van vergunninghoudster en dat vergunninghoudster hierop controleert.
13.3De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit duidelijk is welke activiteiten zijn vergund. Ook is duidelijk dat vergunninghoudster de drijver van de inrichting is. Dat heeft tot gevolg dat vergunninghoudster verantwoordelijk is voor hetgeen op het terrein van de inrichting gebeurt, ook al wordt dit gedaan door andere bedrijven. Deze beroepsgrond faalt. Voor zover eisers stellen dat sprake is van meer inrichtingen overweegt de rechtbank dat voldoende aannemelijk is dat vergunninghoudster de volledige zeggenschap heeft over de bedrijven op het terrein van de inrichting en dat sprake is van één inrichting.
14.1Eisers stellen dat de aggregaten ook elektrisch zouden kunnen worden aangedreven en dat ten aanzien van deze aggregaten de beste beschikbare technieken niet in acht worden genomen.
14.2Verweerder merkt op dat eisers niet hebben aangegeven uit welke BREF of welk BBT-document de eis voortvloeit dat een elektrische aandrijving de beste beschikbare techniek is. De geluidemissies en overige emissies van aangevraagde aggregaten voldoen aan de voorschriften in de vergunning.
14.3Het ontgaat vergunninghoudster welk belang van eisers met deze beroepsgrond gemoeid is.
14.4De rechtbank begrijpt de beroepsgrond aldus dat eisers hiermee een verminderde geluidemissie beogen. Er bestaat aldus geen aanleiding deze beroepsgrond op grond van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing te laten. In het bestreden besluit heeft verweerder de betreffende zienswijze van eisers voldoende weerlegd. De rechtbank is van oordeel dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat een elektrische aandrijving de beste beschikbare techniek is. Deze beroepsgrond faalt.
15.1Eisers maken bezwaar tegen het vergunnen van spuiten ten behoeve van derden. Zij vrezen dat op deze locatie in de toekomst een grootschalige spuitinrichting gaat ontstaan.
15.2In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat in de aanvraag is aangegeven dat maximaal 8 uren per week spuitwerkzaamheden worden uitgevoerd.
15.3Niet in geschil is dat slechts 8 uren spuitwerkzaamheden zijn aangevraagd. De aanvraag maakt deel uit van de vergunning. De rechtbank is van oordeel dat dit niet als een grootschalige spuitinrichting kan worden gezien. Indien meer dan 8 uur spuitwerkzaamheden worden uitgevoerd wordt gehandeld zonder een toereikende omgevingsvergunning in welk geval verweerder handhavingsmaatregelen kan treffen.
16.1Eisers hebben geconstateerd dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de stelling dat de diffuse stofemissie van 13.100 kilo per jaar onverklaarbaar en veel te hoog is. Ter zitting hebben eisers nog gewezen op een niet overgelegd rapport van de Stichting Advisering bestuursrechtspraak (StAB) in een andere procedure.
16.2Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven op welke wijze de stofverspreidingsberekeningen zijn uitgevoerd en dat wordt voldaan aan de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Volgens verweerder is er geen reden om aan te nemen dat de genoemde stofemissie te hoog is en zijn de emissies van de gebruikelijke kengetallen afgeleid.
16.3Volgens vergunninghoudster hebben eisers niet aangegeven waarom de weerlegging van de zienswijze onjuist is. Zij maakt bezwaar tegen de verwijzing naar het StAB-rapport uit het oogpunt van een goede procesorde.
16.4Eisers hebben in het inleidende beroepschrift de ingediende zienswijzen herhaald en ingelast. Op de inlichtingencomparitie is eisers een termijn van 4 weken gegund om nader te onderbouwen waarom verweerders weerlegging van de zienswijzen onjuist is. Hierbij zijn eisers erop gewezen dat, indien de gronden worden aangevuld, dit binnen de genoemde termijn moet gebeuren en dat iedere nieuwe beroepsgrond daarna in strijd is met een goede procesorde. Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie hebben eisers op een aantal zienswijzen nog een toelichting gegeven en de beroepsgronden met betrekking tot bodembescherming, lichtuitstraling en externe veiligheid ingetrokken. Alle gronden, met uitzondering van de beroepsgrond ten aanzien van de diffuse stofemissie, zijn hiervoor besproken. Eisers hebben niet tijdig onderbouwd waarom verweerders weerlegging ten aanzien van de diffuse stofemissie onjuist is. De verwijzing op zitting naar een niet overgelegd rapport van de StAB acht de rechtbank te laat en daarom in strijd met een goede procesorde. Het had op de weg van eisers gelegen het rapport binnen de genoemde termijn van 4 weken te overleggen, zodat de rechtbank hier tijdig kennis van had kunnen nemen en zich had kunnen beraden over inschakeling van een deskundige. Deze verwijzing laat de rechtbank daarom buiten beschouwing. De beroepsgrond faalt.