201106454/1/A4.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats], gemeente Hulst,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Hulst,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Hulst,
het college van burgemeester en wethouders van Hulst,
verweerder.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een akkerbouwbedrijf met rundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft twee verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 22 oktober 2012, waar [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. M.M.H. van Kuijk, en het college, vertegenwoordigd door P. Verstraeten en P. van de Brande, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op het uitbreiden van het veebestand binnen de inrichting van 225 tot 474 stuks rundvee en het realiseren van een in- en uitrit aan de Teerlingstraat te Clinge.
3. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
3.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van de percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
Anders dan [appellant sub 3] betoogt vormt de inrichting niet één inrichting met het landbouwbedrijf aan de [locatie a], reeds omdat de afstand tussen beide bedrijven ongeveer 1.100 meter bedraagt en de bedrijven dus niet in elkaars onmiddellijke nabijheid liggen.
De afstand van de woning van [appellant sub 3] tot de inrichting bedraagt ongeveer 1.000 meter. Gelet op deze afstand en op de aard van de inrichting is het niet aannemelijk dat ter plaatse van deze woning milieugevolgen van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden kunnen worden ondervonden.
Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat hij hinder ondervindt als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting, overweegt de Afdeling dat volgens haar vaste jurisprudentie de gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar een inrichting niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer zich door zijn rijgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Gelet op de afstand van de in- en uitrit van de inrichting tot de woning van [appellant sub 3] van ten minste 1.300 meter, zal het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van die woning zich niet meer onderscheiden van het overige verkeer. Daarom zal ter plaatse van die woning geen hinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting worden ondervonden die aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend.
3.2. De conclusie is dat [appellant sub 3] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit zodat zijn beroep niet-ontvankelijk is.
4. [appellant sub 2] betoogt dat de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van het aantal stuks rundvee onaanvaardbare geurhinder zal veroorzaken.
4.1. Het college heeft de vergunningaanvraag getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij en geconcludeerd dat aan het gestelde in die wet wordt voldaan. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt, noch gesteld, dat die toetsing onzorgvuldig is uitgevoerd of dat de conclusie van het college niet juist is.
5. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de reactie van het college op zijn zienswijze over geurhinder getuigt van vooringenomenheid en dat het bestreden besluit daarom in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
5.1. In het bestreden besluit heeft het college als reactie op de zienswijze van [appellant sub 2] over geur onder meer het volgende overwogen:
"Overigens verhoudt de vrees voor toename van stankoverlast zich niet met de hieronder beschreven zienswijze dat men de woonlocatie o.m. heeft gekozen vanwege de koeien in de weiden rondom de woning."
Anders dan [appellant sub 2] betoogt kan hieruit geen vooringenomenheid van de zijde van het college worden afgeleid.
6. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit het tweede en derde lid volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
7. [appellant sub 2] betoogt dat het college alternatieve in- en uitritten, waaronder een ontsluitingsweg via de 's-Gravenstraat, niet, althans onvoldoende, heeft onderzocht en weerlegd.
7.1. Het college is gehouden te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Vergunning is gevraagd voor een in- en uitrit aan de Teerlingstraat, zodat het college het niet vrijstond de aanvraag te weigeren uitsluitend op de grond dat een uit milieuhygiënisch oogpunt beter alternatief aanwezig zou zijn.
8. [appellant sub 2] betoogt verder dat de verleende vergunning leidt tot onaanvaardbare geluidhinder.
Hetgeen [appellant sub 2] in beroep hierover heeft aangevoerd komt feitelijk neer op een herhaling van zijn over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijze. Het college is in het bestreden besluit uitgebreid ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft niet gemotiveerd waarom de reactie van het college op zijn zienswijze niet deugdelijk is.
9. [appellanten sub 1] betogen dat het gebruik van de vergunde in- en uitrit onveilige verkeerssituaties en schade aan woningen, wegdek, auto's en straatmeubilair tot gevolg zal hebben. Nu het college zich op het standpunt stelt dat verkeersveiligheid en schade geen toetsingscriterium zijn in het kader van de Wet milieubeheer, had de in- en uitrit niet mogen worden toegestaan via een vergunning op grond van deze wet, maar had een inritvergunning moeten worden aangevraagd, aldus [appellanten sub 1].
9.1. Het college heeft beoordeeld of voor de aangevraagde inrichting, met inbegrip van de betrokken in- en uitrit, gelet op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, vergunning krachtens die wet kan worden verleend. De verkeersveiligheid en daarmee verband houdende schade vanwege het verkeer buiten de inrichting hebben geen betrekking op dit belang en kunnen bij die beoordeling daarom geen rol spelen. De omstandigheid dat voor de inrichting naast een vergunning op grond van de Wet milieubeheer mogelijkerwijs andere toestemmingen nodig zijn, waarbij deze aspecten wel een rol kunnen spelen, is niet relevant voor de onderhavige beoordeling en leidt er niet toe dat de in- en uitrit geen onderwerp mag zijn van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer.
In zoverre faalt de beroepsgrond.
9.2. Voor zover schade, bijvoorbeeld vanwege trillingen, wordt toegebracht door voertuigen die gebruik maken van de in- en uitrit, die immers deel uitmaakt van de inrichting, of van de Teerlingstraat, voor zover dat aan de inrichting kan worden toegerekend, moet dit bij de beoordeling van de aanvraag wél worden betrokken. Het college is in het bestreden besluit ook inhoudelijk daarop ingegaan. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het risico van dergelijke schade zodanig is, dat de vergunning om die reden niet had mogen worden verleend of dat nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
10. Het beroep van [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk. De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013