200603728/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
verweerder.
Bij besluit van 10 april 2006 heeft verweerder het verzoek van appellanten om intrekking van de bij besluit van 7 mei 2004 aan [vergunninghouder] verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een manege op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen. Dit besluit is op 13 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 mei 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juni 2006.
Bij brief van 24 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2006, waar [appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N. van Olst-van Esch, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde] zijn verschenen.
2.1. Verweerder betoogt dat appellanten niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, aangezien de woningen van appellanten buiten de stankcirkel van de manege liggen. Gelet hierop dienen appellanten
niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun beroep, aldus verweerder.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8.25, derde lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken.
2.1.2. Allereerst staat ter beoordeling de vraag of appellanten, die hebben verzocht om intrekking van voornoemde vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, als belanghebbenden als bedoeld in voornoemde bepalingen kunnen worden beschouwd. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wonen appellanten op zodanige afstand van de inrichting dat aannemelijk is dat zij milieugevolgen kunnen ondervinden van de onderhavige inrichting. Dat de woningen van appellanten niet binnen de stankcirkel liggen, zoals verweerder stelt, is in dit verband niet van belang. Appellanten kunnen derhalve als belanghebbenden als bedoeld in voornoemde bepalingen worden beschouwd. Op grond hiervan zijn appellanten ontvankelijk in hun beroep. Dat appellanten niet opkomen voor hun eigen belang, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, maakt dit niet anders nu in de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat in het kader van de ontvankelijkheidsbeoordeling betekenis zou toekomen aan de argumenten op grond waarvan appellanten hun verzoek tot intrekking hebben gedaan.
2.2. Appellanten betogen dat verweerder hun verzoek om intrekking van de vergunning ten onrechte heeft afgewezen. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder de bestaande woning op het perceel [locatie] ten onrechte heeft aangemerkt als een bedrijfswoning. Volgens appellanten betreft het hier een burgerwoning. Zij wijzen ter onderbouwing van dit standpunt op de feitelijke en planologische situatie ter plaatse. Nu wat betreft deze woning niet wordt voldaan aan de in het kader van stankhinder vereiste afstand van 50 meter, heeft verweerder de voornoemde vergunning ten onrechte niet ingetrokken, aldus appellanten.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat het geschil zich toespitst op de woning op het perceel [locatie]. Niet in geschil is dat buiten deze woning geen andere woningen binnen een afstand van 50 meter van de inrichting zijn gelegen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet opgericht en in werking gebracht. Daarnaast heeft verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit gebaseerd op het gegeven dat de bestaande woning op het perceel [locatie] bij de vergunning van 7 mei 2004 is aangevraagd als bedrijfswoning. Tevens heeft verweerder hierbij in aanmerking genomen dat de verhuur van de desbetreffende woning aan derden door vergunninghouder, die eigenaar is van deze woning, na het oprichten en in werking brengen van de inrichting zal worden beëindigd. Verweerder heeft er daarom van uit kunnen gaan dat de desbetreffende woning als bedrijfswoning dient te worden beschouwd.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder het verzoek om intrekking van de vergunning krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in redelijkheid kunnen afwijzen.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006