201010621/1/M2.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Vianen, gemeente Cuijk, en anderen,
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
verweerder.
Bij besluit van 21 september 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 september 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Pijnenburg en L. Albers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.1. Zoals ter zitting is medegedeeld, zal de Afdeling het door [appellant] en anderen bij brief van 6 juli 2011 ingediende rapport van De Roever Omgevingsadvies van 24 juni 2011 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. Dat dit rapport is ingediend met inachtneming van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genoemde termijn, is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of het indienen daarvan in strijd is met de goede procesorde. Gelet op de aard van het rapport was het voor het college en [vergunninghoudster] redelijkerwijs niet mogelijk daarop ter zitting op passende wijze te reageren, terwijl niet valt in te zien dat [appellant] en anderen het rapport niet eerder hadden kunnen laten opstellen en hadden kunnen indienen.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Het college en [vergunninghoudster] stellen zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is, voor zover [appellant] en anderen hebben volstaan met het herhalen en inlassen van hun zienswijzen over het ontwerpbesluit. In zoverre wordt volgens het college en [vergunninghoudster] blijkens de uitspraken van 27 februari 2008 in zaak nr.
200705227/1en 8 juli 2009 in zaak nr.
200900391/1/H1niet voldaan aan de ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb geldende eis dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat.
2.3.1. Anders dan het college en [vergunninghoudster] veronderstellen, wordt ook bij het herhalen en inlassen van een zienswijze over het ontwerpbesluit voldaan aan de in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb gestelde eis dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat. De uitspraken van 27 februari 2008 en 8 juli 2009 bieden ook geen steun voor hun veronderstelling. Er bestaat geen reden het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie op de zienswijzen van [appellant] en anderen gegeven. Voor zover [appellant] en anderen in beroep geen redenen hebben aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn, bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kan het beroep niet slagen.
2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat de beroepsgrond over strijd met het bestemmingsplan niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu hierover door [appellant] en anderen geen zienswijze naar voren is gebracht.
2.5.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die vóór 1 april 2011 op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
De beroepsgrond over strijd met het bestemmingsplan heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg staat dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Er bestaat geen aanleiding het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.7. [appellant] en anderen voeren aan dat een goede beoordeling van de aanvraag niet mogelijk is, omdat een toereikende niet-technische samenvatting, een beknopte omschrijving van alternatieven in het kader van luchtkwaliteit, geur en ammoniak en een opgave van de indeling van de inrichting en de activiteiten en processen binnen de inrichting ontbreken.
2.7.1. In paragraaf 1.1 van het aanvraagformulier is samengevat weergegeven waar de aanvraag betrekking op heeft. Volgens het college bevatten het aanvraagformulier en de overige bij de aanvraag behorende documenten, waaronder het opgestelde milieueffectrapport (hierna: mer), voldoende gegevens voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu van het in werking zijn van de inrichting. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.8. [appellant] en anderen voeren aan dat [vergunninghoudster] onvoldoende adequaat heeft gereageerd op enkele door de Commissie mer geconstateerde tekortkomingen in het opgestelde mer. Als gevolg hiervan is volgens hen onduidelijk op welke wijze de milieubelangen zijn betrokken bij de keuze tussen de verschillende in het mer genoemde alternatieven.
2.8.1. De Commissie mer heeft in een notitie van 24 juni 2009 een aantal essentiële tekortkomingen in het opgestelde mer geconstateerd. Naar aanleiding hiervan is het mer aangevuld. Op 26 oktober 2009 heeft de Commissie mer een advies uitgebracht over het mer en de aanvulling daarop. In paragraaf 2.1 van dit advies is geconcludeerd dat op twee punten nog steeds essentiële informatie ontbreekt: een aantal volgens de commissie logische alternatieven zijn niet als meest milieuvriendelijk alternatief onderzocht en de informatie met betrekking tot de geuremissie en -immissie is niet volledig. De Commissie mer heeft geadviseerd deze punten voor de verdere besluitvorming alsnog te onderzoeken. Verder zijn in paragraaf 2.2 van het advies van 26 oktober 2009 twee overige opmerkingen gemaakt.
2.8.2. Bij brief van 22 december 2009 heeft [vergunninghoudster] aanvullende informatie overgelegd met betrekking tot beide in paragraaf 2.1 van het advies van 26 oktober 2009 genoemde onderwerpen. Verder is in het bestreden besluit ingegaan op het advies van 26 oktober 2009. [appellant] en anderen hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de aldus nader verschafte informatie tekortschiet.
Strijd met het bestemmingsplan
2.9. [appellant] en anderen voeren aan dat de gevraagde vergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Zij wijzen er in dit verband op dat de aangevraagde luchtwassers zijn voorzien op een locatie buiten het bestaande bouwblok.
2.9.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is het gemeentebestuur voornemens mee te werken aan het opheffen van de door [appellant] en anderen genoemde strijdigheid met het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft het college in deze strijdigheid in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, te weigeren.
2.10. [appellant] en anderen voeren aan dat de luchtwassers in de verouderde stallen van de inrichting, gelet op het geringe volume van deze stallen, niet het door het college veronderstelde rendement zullen hebben. Dit leidt er volgens hen toe dat in de inrichting toepassing van de beste beschikbare technieken niet mogelijk is en dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de door het college berekende afname van de geurbelasting, ammoniakemissie en emissie van zwevende deeltjes (PM10).
2.10.1. [appellant] en anderen hebben hun stelling dat het rendement van de luchtwassers, waarvan het college bij de beoordeling is uitgegaan, niet kan worden behaald, omdat het stalvolume onvoldoende zou zijn, niet nader toegelicht. Volgens het college heeft het volume van de stallen geen invloed op de werking van de luchtwassers. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het college.
Beste beschikbare technieken
2.11. [appellant] en anderen betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Zij achten het in dit verband niet juist dat de aanvraag deels voorziet in traditionele huisvesting in bestaande stallen. Volgens hen moeten alle bestaande stallen sinds 1 januari 2010 op grond van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) voldoen aan de daarin opgenomen maximale emissiewaarden voor ammoniak. [appellant] en anderen voeren verder aan dat, anders dan waarvan het college is uitgegaan, interne saldering als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) niet mogelijk is, omdat in een aantal bestaande stallen met traditionele huisvesting thans andere diercategorieën zijn vergund dan in 2003.
2.11.1. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover thans van belang, is voor de in bijlage 2 vermelde diercategorieën artikel 2, eerste lid, ten aanzien van een bestaand huisvestingssysteem niet van toepassing tot 1 januari 2010, tenzij in die bijlage anders is aangegeven.
2.11.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wav wordt onder huisvestingssysteem verstaan: gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening moet worden beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften moet voldoen.
2.11.3. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat bij het bestreden besluit het houden van vleesvarkens is vergund in stallen met traditionele huisvesting, mist deze stelling feitelijke grondslag. Vleesvarkens mogen ingevolge vergunningvoorschrift 7.1.1 enkel worden gehouden in stallen met een gecombineerd luchtwassysteem BWL 2006.14.V2.
2.11.4. Dat de in artikel 4, eerste lid, van het Besluit huisvesting voor bestaande huisvestingssystemen opgenomen uitzondering op artikel 2, eerste lid, van dat besluit niet langer geldt, laat onverlet dat een huisvestingssysteem dat afzonderlijk niet aan de maximale emissiewaarde voldoet niettemin vergunbaar is, indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor interne saldering als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wav.
2.11.5. Gelet op de laatste volzin van artikel 3, derde lid, van de Wav is voor de beantwoording van de vraag of wat de bij het bestreden besluit vergunde stallen met traditionele huisvesting betreft de in dit artikellid geregelde interne salderingsmethode mag worden toegepast, de op 1 januari 2007 in de inrichting feitelijk aanwezige situatie bepalend. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat alle bij het bestreden besluit vergunde stallen met traditionele huisvesting op 1 januari 2007 aanwezig waren, met daarin dezelfde diercategorieën als waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Gelet hierop wordt ten aanzien van deze stallen voldaan aan de voorwaarden voor interne saldering. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat wat deze stallen betreft wordt voldaan aan het in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer neergelegde vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast, zoals dat nader is uitgewerkt in artikel 3, derde lid, van de Wav.
2.11.6. Deze beroepsgrond faalt.
Ammoniakschade aan gewassen
2.12. [appellant] en anderen stellen dat het in werking zijn van de inrichting tot ammoniakschade aan de gewassen van een nabijgelegen boomkwekerij kan leiden. Deze boomkwekerij ligt volgens hen op minder dan 25 meter van de inrichting, zodat niet wordt voldaan aan de eisen van het rapport "Stallucht en Planten". Zij betwisten in dit verband het standpunt van het college dat in de boomkwekerij uitsluitend laanbomen worden gekweekt.
2.12.1. Het college heeft bij de beoordeling van de effecten van de ammoniakemissie uit de stallen van de inrichting op gewassen in de omgeving het rapport "Stallucht en Planten" tot uitgangspunt genomen. Volgens dit rapport kan directe schade aan gewassen door de uitstoot van ammoniak zich in de praktijk voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade wordt in het rapport een afstand van ten minste 50 meter aanbevolen tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen en een afstand van ten minste 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.
2.12.2. Het college heeft door middel van een onderzoek ter plaatse vastgesteld dat binnen de boomkwekerij verschillende soorten laanbomen worden gekweekt. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat op de percelen van de boomkwekerij ook andere gewassen dan laanbomen worden gekweekt, hebben zij deze stelling niet nader onderbouwd. Laanbomen zijn niet opgenomen in het rapport "Stallucht en Planten" als gevoelig of minder gevoelig gewas, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van deze bomen niet gevreesd hoeft te worden voor directe schade door de uitstoot van ammoniak.
2.13. [appellant] en anderen voeren aan dat het college de gevolgen van de uitbreiding van de inrichting voor de concentraties zwevende deeltjes (PM10) in de omgeving van de inrichting niet op juiste wijze heeft beoordeeld. Volgens hen onderschat het college de door de inrichting veroorzaakte emissie van zwevende deeltjes (PM10), alsmede de in de omgeving van de inrichting aanwezige achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes (PM10).
2.13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding van de inrichting niet leidt tot overschrijding van de in voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen normen voor de jaargemiddelde en de vierentwintig-uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes (PM10). De emissie van zwevende deeltjes (PM10) vanuit de inrichting neemt volgens het college bovendien blijkens bijlage V bij het bestreden besluit met 320,8 kg per jaar af ten opzichte van de eerder vergunde situatie.
2.13.2. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 1°, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgt dat het college de bevoegdheid tot vergunningverlening, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kan uitoefenen in gevallen waarin aannemelijk is dat de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof ten gevolge van de vergunningverlening per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.13.3. De berekening in bijlage V bij het bestreden besluit heeft betrekking op de emissie van zwevende deeltjes (PM10) vanuit de stallen van de inrichting. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze berekening. Hoewel andere mogelijke bronnen van zwevende deeltjes (PM10) in de inrichting dan de stallen niet zijn meegenomen in deze berekening, acht de Afdeling, gelet op de omvang van de berekende afname van de emissie vanuit de stallen, aannemelijk dat de concentratie in de buitenlucht van zwevende deeltjes (PM10) als gevolg van de vergunningverlening per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. Gelet hierop was vergunningverlening in ieder geval mogelijk op grond van artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 1º, van de Wet milieubeheer.
2.14. [appellant] en anderen voeren aan dat het college zich bij de beoordeling van het geluidaspect ten onrechte heeft gebaseerd op een tweetal akoestische rapporten bij de aanvraag. Volgens hen zijn de daarin gehanteerde bronvermogens ten onrechte niet gebaseerd op metingen bij de inrichting, maar op gegevens van elders, en is in de rapporten onvoldoende rekening gehouden met bepaalde relevante geluidbronnen, zoals verkeersbewegingen. De rapporten geven daardoor geen representatief beeld van de geluidsituatie, aldus [appellant] en anderen.
2.14.1. Het college heeft zich bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidniveaus gebaseerd op een door Schoonderbeek en Partners Advies BV uitgevoerd akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 6 januari 2009 en een brief van 6 april 2009. Volgens het college geeft dit onderzoek een representatief beeld van de door de aangevraagde activiteiten veroorzaakte geluidbelasting. De in het onderzoek gehanteerde bronvermogens van de verschillende geluidbronnen in de inrichting zijn volgens het college gebaseerd op metingen bij een vergelijkbare inrichting, leveranciersgegevens en kengetallen. Ook de geluidbelasting van verkeersbewegingen is volgens het college op representatieve wijze bepaald.
In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het college.
2.15. [appellant] en anderen stellen dat de vergunde uitbreiding van de inrichting leidt tot gevaar voor de volksgezondheid in verband met een verhoogd besmettingsrisico met de MRSA-bacterie. Het college had hier volgens hen nader onderzoek naar moeten doen.
2.15.1. Gevaar voor de volksgezondheid in verband met de mogelijke verspreiding van besmettelijke ziekten betreft een aspect dat primair zijn regeling vindt in andere wetgeving. Daarnaast blijft in het kader van de beslissing over verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege risico's voor de volksgezondheid de gevraagde vergunning had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
2.16. Het beroep is ongegrond.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011