5.2.De rechtbank begrijpt het verweer van de heffingsambtenaar aldus dat hij van mening is dat in de bezwaarfase geen aanleiding was voor het toekennen van een kostenvergoeding en dat er daarom nu geen sprake kan zijn van verhoging van die vergoeding. De heffingsambtenaar stelt dat bij een marginale wijziging van de waarde met 7,85% geen sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Bovendien is pas in de bezwaarfase gebleken dat de waarde moest worden aangepast op basis van de staat van het onderhoud. Het gemeentelijk beleid schrijft voor dat uitbetaling van een kostenvergoeding gebeurt op een bankrekening ten name van eiseres.
6. Voor zover de heffingsambtenaar zou hebben gemeend dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase in zijn geheel zou moeten worden vernietigd, dan stuit dit af op het verbod van reformatio in peius.
Aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid
7. De heffingsambtenaar lijkt met zijn stelling te bepleiten dat er per definitie geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als de waarde na bezwaar maar in geringe mate wordt aangepast, daargelaten of er nieuwe informatie is aangeleverd door de belanghebbende. De rechtbank overweegt dat het aan de heffingsambtenaar is om aannemelijk te maken dat de waarde niet
te hoogis vastgesteld. De WOZ-waarde kan immers per definitie niet op een
juistewaarde worden vastgesteld, omdat de woning waarvan de waarde in geschil is nu eenmaal – uitzonderlijke gevallen daargelaten – niet op de waardepeildatum wordt verkocht. Wanneer de WOZ-waarde in bezwaar wordt bijgesteld, betekent dat dus dat er een te hoge waarde is vastgesteld. Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat de heffingsambtenaar rekening houdt met het feit dat altijd sprake is van een bandbreedte: hij zal de waarde in bezwaar niet verlagen indien het in bezwaar aangevoerde argument wel hout snijdt, maar niet zodanig dat de waarde buiten de bandbreedte valt. Wanneer het aangevoerde argument (na heroverweging) wél tot verlaging van de waarde leidt, is bij het opleggen van de aanslag dus sprake van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
8. Voor zover de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt dat de onrechtmatigheid van de WOZ-beschikking niet aan hem te wijten is omdat hij niet (goed) op de hoogte kán zijn van alle secundaire kenmerken, oordeelt de rechtbank als volgt. Het is uit kostentechnisch oogpunt begrijpelijk dat de heffingsambtenaar niet elk jaar een inpandige opname laat plaatsvinden bij elke woning waarvoor een WOZ-beschikking wordt afgegeven. Die keuze maakt echter niet dat geen sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Hij is er immers verantwoordelijk voor geweest dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld.
9. In de jurisprudentie is genoegzaam vast komen te staan dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem gemaakte kosten voor de bezwaarprocedure voor vergoedingin aanmerking komen en dat daarvan alleen mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het indienen van bezwaar
uitsluitendhet gevolg was van de handelwijze van de belanghebbende. Het is dus niet voldoende dat de noodzaak tot het instellen van bezwaar
medevoortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. Het standpunt van de heffingsambtenaar vindt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen steun in recht.
10. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar niet in zijn stelling dat sprake is van een informatieplicht die zover reikt dat eiseres alle veranderingen aan haar woning uit eigen beweging aan de heffingsambtenaar moet doorgeven. Eiseres stelt terecht dat de informatieplicht zoals die wettelijk is geregeld, een passieve informatieplicht betreft. De vergelijking die de heffingsambtenaar maakt met het melden van aardbevingsschade gaat niet op, omdat de heffingsambtenaar eigenaren van woningen in aardbevingsgebied om informatie over eventuele aardbevingsschade
vraagt.De stelling dat wanneer informatie pas in de loop van een procedure wordt aangeleverd, dit ertoe moet leiden dat de onrechtmatigheid van een besluit niet aan het bestuursorgaan is te wijten, wordt ook ontkracht in bijvoorbeeld de door eiseres aangehaalde uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 21 september 2021.
11. Over de hoogte van de wegingsfactor overweegt de rechtbank dat heffingsambtenaren en rechtbanken bij beslissingen over (proces)kostenvergoedingen niet gebonden zijn aan door de gerechtshoven geformuleerde richtsnoeren.Zij zijn immers niet betrokken geweest bij het opstellen van die richtsnoeren. Wel volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat de heffingsambtenaar zijn eigen beleidsregelheeft genegeerd. Hij heeft in de uitspraak op bezwaar namelijk niet verwezen naar die beleidsregel en de toepassing van (de afwijkende) wegingsfactor 0,5 ook niet op een andere manier gemotiveerd. De vraag of deze omstandigheid moet leiden tot een gegrond beroep, behoeft de rechtbank niet te beantwoorden, gelet op het oordeel over de stelling van eiseres over het tarief van de kostenvergoeding in de bezwaarfase (zie hierna onder 12).
12. In zijn uitspraak van 12 juli 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat de regeling van punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en dat het daarom aangewezen is dat de rechter die bepaling bij gebreke van een toetsbare motivering buiten toepassing laat. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar vernietigen voor zover deze ziet op de kostenvergoeding.
13. De rechtbank overweegt dat de belastingrechter niet bevoegd is een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de (proces)kostenvergoeding moet plaatsvinden. Een geschil over de uitbetaling van die vergoeding zal moeten worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter.