ECLI:NL:GHARL:2023:8624

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
22/910
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van de proceskostenvergoeding in een parkeerbelastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had op 28 mei 2021 een naheffingsaanslag opgelegd aan de belanghebbende, die hiertegen bezwaar maakte. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar gegrond en vernietigde de naheffingsaanslag, maar kende slechts een proceskostenvergoeding van € 132,50 toe, waarbij een wegingsfactor van 0,25 werd gehanteerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 1 augustus 2023 werd de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, die stelde dat de wegingsfactor ten onrechte laag was en dat deze op 0,5 moest worden vastgesteld, omdat het om een standaard parkeerbelastingzaak ging. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat de zaak eenvoudig was en dat de werkzaamheden van de gemachtigde minimaal waren. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht de wegingsfactor van 0,25 had toegepast, omdat de werkzaamheden van de gemachtigde beperkt waren en de zaak als zeer licht kon worden aangemerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/910
uitspraakdatum: 10 oktober 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende).
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 maart 2022, nummer LEE 21/2429, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 mei 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 juli 2021 heeft de heffingsambtenaar het tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en een proceskostenvergoeding van € 132,50 toegekend.
1.3.
De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft door videobellen plaatsgevonden op 1 augustus 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende mr. A. Khadri, verbonden aan Verkeersboete.nl, en [naam1] , namens de heffingsambtenaar.
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Na het opleggen van de naheffingsaanslag heeft Verkeersboete.nl als de gemachtigde van belanghebbende daartegen een bezwaarschrift ingediend.
2.2.
Blijkens het verslag van het hoorgesprek is het bezwaarschrift aangevuld met de verklaring dat belanghebbende de scanauto tegenkwam waarbij hij de inzittende heeft aangesproken en dat hij heeft gevraagd of hij een boete kreeg waarop de inzittende aangaf dat als belanghebbende binnen 10 minuten een kaartje zou kopen hij geen boete zou krijgen.
2.3.
Overeenkomstig de tijdens de hoorzitting gemaakte afspraak heeft de gemachtigde van belanghebbende daarna een betaalbewijs toegestuurd waaruit blijkt dat de verschuldigde parkeerbelasting is betaald bij een parkeerautomaat.
2.4.
Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar belanghebbende een vergoeding van € 132,50 toegekend voor de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Blijkens de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar ter bepaling van dit bedrag onder meer een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) toegepast met als toelichting dat de inspanning van de beroepsmatige derde en de bewerkelijkheid van de zaak van zeer geringe omvang is.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de hoogte van de door de heffingsambtenaar toegekende proceskostenvergoeding. Meer specifiek is in geschil of de heffingsambtenaar terecht een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast.
3.2.
Belanghebbende stelt zich, onder verwijzing naar het Richtsnoer Proceskostenvergoeding (hierna: het Richtsnoer) [1] van de belastingkamers van de gerechtshoven, op het standpunt dat een wegingsfactor van 0,5 moet worden gehanteerd nu het geschil een parkeerbelastingzaak betreft en in die wegingsfactor is verdisconteerd dat sprake is van een standaardbezwaar. Ter zitting van de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar bevestigd dat het Richtsnoer aanleiding heeft gegeven voortaan wegingsfactor licht (0,5) toe te passen, aldus belanghebbende.
3.3.
De heffingsambtenaar stelt dat sprake was van een eenvoudige zaak en dat terecht de wegingsfactor 0,25 (zeer licht) is toegepast. Volgens de heffingsambtenaar hoefde de gemachtigde van eiser in de bezwaarfase slechts een bewijsstuk van de betaling van de parkeerbelasting over te leggen, waarna de naheffingsaanslag is vernietigd. De door gemachtigde verrichte werkzaamheden zijn volgens de heffingsambtenaar minimaal geweest. Verder betwist de heffingsambtenaar dat hij ter zitting bij de Rechtbank zou hebben aangegeven dat voortaan een wegingsfactor van 0,5 wordt toegepast in alle parkeerbelastingzaken. Ter zitting bij de Rechtbank is aangegeven dat het Richtsnoer een handleiding kan zijn, maar dat in de bezwaarfase per individuele zaak wordt beoordeeld welke inspanning de rechtsbijstandverlener in de betreffende zaak heeft verricht en welke wegingsfactor alsdan van toepassing is, aldus de heffingsambtenaar.
3.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn verzoek de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar laten varen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Rechtbank heeft haar beslissing als volgt gemotiveerd (in de uitspraak van de Rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als “eiser” en de heffingsambtenaar als “verweerder”):
“6. De rechtbank overweegt dat de vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase moet worden berekend aan de hand van de in de Bijlage bij het Bpb opgenomen forfaitaire normen. Verweerder moet bij het vaststellen van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase zelfstandig - op grond van een eigen waardering - beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Daarbij spelen factoren als de aard van de zaak, het belang en de ingewikkeldheid een rol en ook de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden [2] . Indien, zoals in dit geval, de gewichtscategorie van een zaak in het kader van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase in beroep ter discussie staat, moet de rechtbank zelfstandig bepalen in welke gewichtscategorie de zaak valt, met toepassing van de regels die zijn gesteld in het Bpb. [3]
7. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals de gemachtigde ter zitting heeft bevestigd, heeft hij enkel een standaard bezwaarschrift ingestuurd, dat in het geheel niet was toegesneden op de zaak van eiser. Dit bezwaarschrift stuurt de gemachtigde in alle parkeerbelastingzaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Na het indienen van het bezwaar heeft er vervolgens, op verzoek van de gemachtigde van eiser, een telefonische hoorzitting plaatsgevonden, waar kort is besproken dat gemachtigde van eiser een betalingsbewijs per e-mail toe zou sturen. Dit heeft de gemachtigde ook gedaan. Het enkel overleggen van het betalingsbewijs heeft geleid tot het gegronde bezwaar en de vernietiging van de naheffingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze gang van zaken dat de omvang van de werkbelasting voor de gemachtigde van eiser zeer beperkt was. De rechtbank overweegt hierbij dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat, zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd, het insturen van het standaard bezwaarschrift een meer dan minimale inspanning heeft gevergd van de gemachtigde. Niet aannemelijk is geworden dat de werkzaamheden in het kader van het opstellen van het bezwaarschrift meer hebben omvat dan het invoeren van de gegevens over de naheffingsaanslag en de persoonsgegevens van eiser in het standaard bezwaarschrift. De rechtbank acht ook de ingewikkeldheid van de zaak zeer beperkt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het gewicht van de zaak als zeer licht kan worden aangemerkt en dat verweerder in dit geval terecht de wegingsfactor 0,25 heeft toegepast. De rechtbank merkt hierbij nog op dat voor elke fase van het geding afzonderlijk de wegingsfactor moet worden bepaald en dat de rechtbank niet gehouden is aan de richtsnoeren die drie van de vier gerechtshoven hanteren voor de vaststelling van proceskosten met betrekking tot de hoger beroepsfase. [4]
8. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat verweerder in de uitspraak op bezwaar de door hem toegepaste wegingsfactor niet heeft gemotiveerd. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar geschreven dat hij het bezwaar als zeer licht beoordeelde
"aangezien de inspanning[van de]
beroepsmatige derde en de bewerkelijkheid van de zaak van zeer geringe omvang is".Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door hem toegepaste wegingsfactor daarmee voldoende gemotiveerd. Aan de vaststelling van de zaakszwaarte worden slechts beperkte motiveringseisen gesteld.”
4.2.
Het Hof stelt voorop dat ten aanzien van de toekenning van een proceskostenvergoeding de beoordelende instantie zelfstandig, op grond van een eigen waardering, dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. [5] De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met het belang van de zaak en met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [6]
4.3.
Belanghebbende beroept zich op het Richtsnoer waarin is aangegeven dat voor parkeerbelastingzaken als wegingsfactor in beginsel 0,5 kan worden aangehouden. [7] Het Richtsnoer wordt door de belastingkamers van de gerechtshoven toegepast. Het Hof wijst erop dat de heffingsambtenaren noch de rechtbanken binnen de respectieve ressorten zijn betrokken bij de totstandkoming van het Richtsnoer en die instanties niet verplicht zijn de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen. Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over het door de heffingsambtenaar bepaalde gewicht van de zaak, is de beoordelingsmaatstaf voor het Hof dan ook niet of de heffingsambtenaar het Richtsnoer juist heeft toegepast, maar of de heffingsambtenaar het gewicht van de zaak heeft bepaald met juiste toepassing van de regels die zijn gesteld in het Bpb.
4.4.
Na eigen onderzoek onderschrijft het Hof het oordeel van de Rechtbank en maakt dat tot het zijne. Nu het enkel (en direct) bij het bezwaarschrift overleggen van het betalingsbewijs, waarover de gemachtigde van belanghebbende reeds bij het indienen van het bezwaarschrift de beschikking had, voldoende was (geweest) voor de vernietiging van de naheffingsaanslag parkeerbelasting, acht het Hof de door de heffingsambtenaar bepaalde wegingsfactor van 0,25 in overeenstemming met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van het bezwaar en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde. Het Hof weegt daarbij ook het financiële belang van de zaak mee. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank heeft aangegeven dat hij sinds de publicatie van het Richtsnoer een wegingsfactor van 0,5 als uitgangspunt voor parkeerbelastingzaken hanteert, leidt niet tot een ander oordeel, nu de heffingsambtenaar daarbij tevens de kanttekening heeft gemaakt dat het gewicht van de zaak ook in dat geval als zeer licht zou zijn aangemerkt als direct bij het bezwaar het betaalbewijs was overgelegd, hetgeen de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof heeft bevestigd.
SlotsomHet hoger beroep is ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van het griffierecht of voor een veroordeling in de proceskosten.
6.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. P. van der Wal, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 oktober 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zoals onder meer weergegeven in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307
2.Zie Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293
3.Zie Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:915
4.Vergelijk Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en zie, onder andere, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307
5.Vergelijk Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293
6.Vergelijk Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162
7.Zie onderdeel d van paragraaf 1.2.3. van het Richtsnoer